ECLI:NL:CRVB:2023:1268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
21/4116 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van Wajong-aanvraag na zorgvuldig medisch onderzoek zonder nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, geboren in 1999, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). De aanvraag werd in eerste instantie afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van het ontbreken van arbeidsvermogen. Appellant heeft meerdere keren geprobeerd om de beslissing te herzien, maar het Uwv heeft telkens geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.

De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak bevestigd dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant op de relevante datum beschikte over arbeidsvermogen. De Centrale Raad van Beroep heeft deze conclusie onderschreven en vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant voerde aan dat er nieuwe feiten waren, zoals diagnoses van ODD, slaapstoornis en mogelijke ADHD, maar de Raad oordeelde dat deze diagnoses al in eerdere beoordelingen waren meegenomen en geen nieuwe inzichten boden.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt en dat de afwijzing van de Wajong-aanvraag gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 4116 WAJONG

Datum uitspraak: 5 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2021, 21/1596 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2023. Namens appellant zijn mr. Willering en de moeder van appellant verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedag] 1999, heeft met een op 3 januari 2018 ontvangen formulier “Aanvraag Beoordeling arbeidsvermogen” om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) verzocht. Bij besluit van 28 februari 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft maar in de toekomst mogelijk wel. Bij besluit van 30 mei 2018 heeft het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 28 februari 2018 afgewezen. De tegen beide besluiten gemaakte bezwaren zijn bij beslissing op bezwaar van 18 december 2018 ongegrond verklaard. Bij deze beslissing is, anders dan in het besluit van 28 februari 2018, aangenomen dat appellant wel arbeidsvermogen heeft. De rechtbank heeft op 14 februari 2020 het beroep tegen deze beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Appellant heeft met een door het Uwv op 4 augustus 2020 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wajong. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 18 december 2018. Het Uwv heeft de aanvraag bij besluit van 29 oktober 2020 afgewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld die aanleiding geven het eerdere besluit te herzien.
1.3.
Bij besluit van 3 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 oktober 2020 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die maken dat teruggekomen zou moeten worden van het eerdere besluit. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het evident onredelijk zou zijn om niet terug te komen van het besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder meer naar het capaciteitenonderzoek uit 2020 verwezen waaruit blijkt dat appellant in staat is om een enkelvoudige taak uit te oefenen. Dit is in 2018 ook naar voren gekomen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat in 2018 al rekening is gehouden met de diagnoses ODD, slaapstoornis en mogelijk ADHD. Dat deze laatste diagnose nu alsnog gesteld is, heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten en psychische presentatie van appellant niet anders gemaakt. Verder is het gegeven dat er een licht verstandelijke beperking is vastgesteld evenmin te zien als een nieuw medisch feit. De diagnoses die thans gesteld zijn, maken de klachten en beperkingen die appellant heeft niet anders. Met die beperkingen is al bij de afwijzing van de Wajong-uitkering in 2018 rekening gehouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is en de getrokken conclusie kan dragen.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv zich eveneens terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de aangeleverde gegevens geen aanleiding is gelegen om aan te nemen dat
de eerdere beslissing onjuist was. Het Uwv onderkent dat bij appellant verschillende aandoeningen spelen en dat daarvoor ook nadere begeleiding nodig is. Dat doet er niet aan af dat appellant nog steeds in staat moet worden geacht een eenvoudige taak uit te oefenen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de problematiek in essentie niet gewijzigd en heeft de verzekeringsarts dan ook terecht gesteld dat appellant ten tijde van zijn hernieuwde aanvraag nog altijd over arbeidsvermogen beschikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij gesteld dat appellant met verdere begeleiding nog steeds verder kan verbeteren. Dat appellant tot op heden nog geen verandering heeft laten zien, wil volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zeggen dat dit de komende vijf jaar niet mogelijk is. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.3.
De rechtbank heeft opgemerkt dat de verklaringen op de zitting van de moeder van appellant en van [naam] over hoe zij de problematiek van appellant ervaren, oprecht over zijn gekomen. De rechtbank heeft de juistheid van de medische beoordeling echter met name getoetst op basis van de objectieve (medische) gegevens die zijn overgelegd. Uit deze gegevens blijkt onder meer van een nieuw behandeltraject bij Amsta Karaad en dat appellant recht heeft op wonen met behandeling en begeleiding. De rechtbank heeft overwogen dat voor zover op de zitting is aangevoerd dat appellant door diverse instanties is geweigerd omdat hij zich niet aan afspraken kan houden, dit niet blijkt uit de stukken. Alleen al daarom heeft de rechtbank aan deze stelling geen verdere gevolgen kunnen verbinden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat hij niet is onderzocht door een verzekeringsarts en er geen spreekuur heeft plaatsgevonden. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan het Uwv had dienen terug te komen van de eerdere beoordeling. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de CIZ-indicatie van 4 september 2020, de brief van Amsta Karaad van 8 september 2020 en het capaciteitenonderzoek van januari 2020. Ook heeft het Uwv ten onrechte niet aangegeven welke therapie of verdere begeleiding tot verbetering van het arbeidsvermogen zou kunnen leiden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De beroepsgrond van appellant dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 februari 2021 gemotiveerd dat appellant, waarschijnlijk mede vanwege Covid-19, niet is gezien door de primaire verzekeringsarts, maar dat de aanwezige informatie op zich duidelijk en inzichtelijk genoeg is en dat appellant in persoon zien verder niets toevoegt aan de beoordeling. Deze motivering is navolgbaar. Het betreft hier immers een herhaalde aanvraag, in het kader waarvan, zoals hierna zal worden toegelicht, geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat in deze zaak niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw gewezen op de diagnoses ODD, slaapstoornis en mogelijke ADHD. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is met de genoemde aandoeningen al in 2018 rekening gehouden. Verder maakt een licht verstandelijke beperking, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt in zijn rapport van 1 februari 2021, niet dat geen eenvoudige taak kan worden uitgevoerd. Volledigheidshalve wordt verder opgemerkt dat wat appellant heeft aangevoerd ook geen aanleiding is voor het oordeel dat de weigering om terug te komen van het besluit van 18 december 2018 evident onredelijk is of voor het oordeel dat, vanwege onjuistheid van dat besluit anders dan op grond van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, voor de toekomst van dat besluit had moeten worden teruggekomen.
4.3.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellant op de in geding zijnde datum beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken. Aan de vraag naar de duurzaamheid wordt niet toegekomen.
4.4.
Uit 4.1, 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en B.J. van de Griend en C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) I. Gök