ECLI:NL:CRVB:2023:1260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
21 / 667 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en boete niet deugdelijk gemotiveerd; motiveringsgebrek in besluit tot handhaving van intrekking

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante, alsook om de oplegging van een bestuurlijke boete. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft de bijstand van appellante over de periode van 30 april 2018 tot en met 31 december 2018 ingetrokken, omdat zij beschikte over een auto die als vermogen moest worden aangemerkt. Appellante betwist dit en stelt dat de auto eigendom was van haar vader. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd was. De Raad constateert een motiveringsgebrek in het besluit van 17 september 2019, waarin het college de intrekking handhaafde. De Raad draagt het college op om dit gebrek te herstellen. De Raad wijst erop dat het college had moeten onderzoeken of de vermogenssituatie van appellante na de 31ste dag van de onderbreking van de bijstand opnieuw recht op bijstand zou kunnen opleveren. De uitspraak van de rechtbank Limburg, die de beroepen van appellante ongegrond verklaarde, wordt gedeeltelijk verworpen, omdat de Raad van mening is dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet aan zijn motiveringsplicht heeft voldaan. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. A. Kara, en het college werd vertegenwoordigd door mr. W. Huntjens via videobellen.

Uitspraak

21/667 PW en 21/668 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 januari 2021, 19/2916 en 20/736 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 27 juni 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 10 juli 2019 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 30 april 2018 tot en met 31 december 2018 ingetrokken en teruggevorderd. Het gaat om een bedrag van € 5.754,24 bruto. Met een besluit van 25 oktober 2019 heeft het college appellante een boete opgelegd van € 2.485,-. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college is met de besluiten van 17 september 2019 en 7 februari 2020 bij de intrekking en terugvordering van bijstand respectievelijk de oplegging van de boete gebleven. Appellante heeft tegen die besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. A. Kara, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft in een brief van 4 april 2022 (regiebrief) het college verzocht om zijn standpunt nader toe te lichten. In een brief van 21 april 2022 heeft het college gereageerd op de regiebrief.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 april 2023. Namens appellante is verschenen mr. Kara, vergezeld van [naam echtgenoot] , echtgenoot van appellante. Het college heeft zich, via videobellen, laten vertegenwoordigen door mr. W. Huntjens.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om een intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante en om een oplegging van een (bestuurlijke) boete. Volgens het college had appellante geen recht op bijstand omdat zij beschikte over in aanmerking te nemen vermogen in de vorm van een auto. Appellante heeft volgens het college de inlichtingenverplichting geschonden omdat zij dat niet aan het college heeft gemeld. Appellante vindt dat zij wel recht op bijstand heeft omdat de auto in eigendom aan haar vader toebehoorde en omdat, voor zover de auto wel tot haar vermogen moet worden gerekend, het college rekening had moeten houden met haar schulden. De door appellante aangevoerde gronden slagen gedeeltelijk. De Raad constateert namelijk een motiveringsgebrek in het besluit van 17 september 2019 tot handhaving van de intrekking en geeft het college de opdracht om dit motiveringsgebrek te herstellen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 12 november 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Ten tijde hier in geding ontving appellante bijstand in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid en onder toepassing van de kostendelersnorm. Tevens ontving appellante in juli 2018 bijzondere bijstand in de vorm van een individuele inkomenstoeslag.
1.2.
Het college heeft een signaal van het Inlichtingenbureau ontvangen dat per 30 april 2018 een auto op naam van appellante staat geregistreerd. Het gaat om een Dacia (auto) met een aanschafwaarde van € 14.585,- waarvan appellante de eerste eigenaar is. In verband hiermee heeft op 29 januari 2019 een gesprek plaatsgevonden tussen een inkomensconsulent en appellante. Tijdens dat gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat de auto van haar vader is, dat hij de auto heeft betaald, dat zij en haar vriend (thans echtgenoot) in de auto rijden om haar vader naar het ziekenhuis en dergelijke te brengen en dat het rijbewijs van haar vader was verlopen. Ook heeft zij verklaard dat voor de verzekering de auto op naam moest staan van iemand met een geldig rijbewijs en dat zij bewijsstukken heeft dat de auto van haar vader is. Verder heeft appellante verklaard dat haar vader op 14 januari 2019 is overleden en dat zij de bijstand met ingang van 1 januari 2019 wil beëindigen.
1.3.
Vervolgens heeft een sociaal rechercheur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer informatie gevorderd bij het autobedrijf waar de auto is gekocht en is appellante op 28 februari 2019 gehoord. Uit informatie van het autobedrijf blijkt dat de auto is geregistreerd op naam van appellante, dat de auto is verkocht voor € 15.200,- en dat de aankoopfactuur is gericht aan de vader van appellante. Appellante heeft op 28 februari 2019 haar eerdere verklaring van 29 januari 2019 bevestigd en verklaard dat de motorrijtuigenbelasting en de verzekeringspremie vanaf haar bankrekening worden betaald, dat haar vader de onderhouds- en brandstofkosten contant aan haar betaalde en dat de eigenaar van het autobedrijf heeft gezegd dat de auto niet op naam van haar vader kon worden geregistreerd omdat zijn rijbewijs was verlopen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 juni 2019.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om tot de bij het procesverloop genoemde besluitvorming over te gaan.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft aan haar uitspraak ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto niet tot haar vermogen hoorde. Appellante had de aanschaf van de auto moeten melden aan het college omdat het haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het van invloed kon zijn op haar recht op bijstand. Een door appellante gestelde schuld aan haar vader heeft zij niet met stukken onderbouwd. De waarde van de auto overtreft de voor haar geldende vermogensgrens. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat als zij ten tijde van de aanschaf van de auto zou hebben voldaan aan haar inlichtingenverplichting, zij recht zou hebben gehad op volledige of aanvullende bijstand. Daarom was het college wettelijk verplicht om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. De rechtbank achtte een aangevoerde grond over de vaststelling van het aanvangsvermogen bij de toekenning van bijstand op 12 november 2015 te laat ingediend en heeft daarom die grond niet beoordeeld. De rechtbank heeft over de boete overwogen dat het college aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat de boete evenredig is. Er is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan moet worden afgezien van het opleggen van de boete.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand over de periode van 30 april 2018 tot en met 31 december 2018 (te beoordelen periode) in te trekken, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat aan bestreden besluit 1 een motiveringsgebrek kleeft. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beschikken over vermogen in de vorm van een auto
4.2.1.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode het kentekenbewijs van de auto op naam van appellante stond. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij of zij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.2.2.
Appellante voert aan dat de auto aan haar vader toebehoorde omdat hij deze ook heeft betaald. Bij de aankoop van de auto op 30 april 2018 bleek dat haar vader niet over een geldig rijbewijs beschikte waardoor de auto niet op zijn naam kon worden gesteld. Na telefonisch advies van haar verzekeringsadviseur heeft appellante de auto en ook de autoverzekering op haar naam gesteld. Vervolgens hebben appellante en haar vader diezelfde dag een overeenkomst afgesloten, waarin onder meer is opgenomen dat de vader de kosten van onderhoud, keuring, benzine, wegenbelasting en verzekering van de auto voor zijn rekening neemt, dat deze kosten maandelijks in contanten aan appellante worden betaald en dat appellante geen verantwoording en/of administratie hoeft bij te houden voor het gebruik van de auto. Appellante heeft gewezen op de in bezwaar overgelegde overeenkomst, de schriftelijke informatie van de verzekeringsadviseur en betalingsspecificaties van haar vader.
4.2.3.
De beroepsgrond slaagt niet. Met wat appellante heeft aangevoerd, is zij er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de auto niet tot haar vermogen behoorde. Op zich is de toelichting van appellante over de gang van zaken bij het autobedrijf op 30 april 2018 aannemelijk. Appellante had van haar vader alleen een inmiddels verlopen rijbewijs bij zich. Dit kon dus niet als een geldig legitimatiebewijs dienen om het kenteken op naam van haar vader te kunnen registreren. Dat doet er echter niet aan af dat appellante, nu de auto op haar naam stond, daarover kon beschikken, bijvoorbeeld door die te verkopen om van de opbrengst in de kosten van levensonderhoud te voorzien. [1] Daar komt bij dat de wegenbelasting en de verzekering voor deze auto op naam van appellante stonden. Zij betaalde die kosten en de benzinekosten ook. De stelling van appellante dat haar vader deze kosten maandelijks weer contant aan haar terugbetaalde, heeft appellante niet met controleerbare stukken onderbouwd. Verder is appellantes oude auto, een Hyundai, bij de aanschaf van de nieuwe auto meegenomen als inruilauto. Appellante had nadien alleen nog de beschikking over de nieuwe auto. Ook dat biedt steun voor de conclusie dat deze aan appellante toebehoorde. Aan de overeenkomst tussen appellante en haar vader komt alles bijeen genomen niet de betekenis toe, die appellante eraan gehecht wil zien. Dit geldt ook voor het gegeven dat de aankoopfactuur van het autobedrijf op naam van de vader van appellante is gesteld.
4.2.4.
Uit 4.2.3 volgt dat in de te beoordelen periode de auto tot het vermogen van appellante moet worden gerekend. De vermogenstoeval, zijnde de aanschafwaarde van de auto, bedraagt € 15.200,-. Bij aanvang van de bijstand was het vermogen van appellante vastgesteld op nihil. Rekening houdend met de voor appellante geldende vermogensgrens van € 6.020,- is het vrij te laten vermogen met € 9.180,- overschreden. Hieruit volgt dat de overschrijding van het vrij te laten vermogen aan voortzetting van de bijstandsverlening aan appellante per 30 april 2018 in de weg stond.
Schending inlichtingenverplichting en de gevolgen daarvan
4.3.1.
Appellante betwist dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daartoe voert zij aan dat haar echtgenoot ten tijde van de aankoop op 30 april 2018 een telefoongesprek heeft gevoerd met een medewerker van de afdeling sociale zaken van de gemeente om uitleg te geven over de aanschaf van de auto en het probleem van de tenaamstelling. Volgens deze medewerker zou er geen probleem zijn als appellante en haar vader de afspraken in een contract vastleggen, waaruit blijkt dat de vader de eigenaar van de auto is.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Alleen al niet omdat hiervoor in de stukken geen enkele onderbouwing is te vinden.
4.4.1.
Appellante voert verder aan dat het college bij de intrekking van de bijstand geen rekening heeft gehouden met de schulden van appellante, waaronder een schuld aan CZ. Op de zitting van de Raad heeft appellante gewezen op de uitspraak van de Raad van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792.
4.4.2.
In de uitspraak van 20 februari 2018 heeft de Raad uitgelegd hoe het systeem van vermogenstoeval tijdens bijstandsverlening werkt en welke besluiten kunnen worden genomen. Daarin heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat als de vermogenstoeval tot gevolg heeft dat de bijstand gedurende een periode van ten minste 30 dagen wordt onderbroken, de intrekking de werking heeft van een beëindiging. In die situatie moet met ingang van de 31ste dag, uitgaande van een negatief saldo van de bezittingen en schulden op dat tijdstip, opnieuw bijstand worden verleend met een nieuwe vaststelling van het vermogen en een nieuwe bepaling van het vrij te laten vermogen.
4.4.3.
Met de vermogenstoeval op 30 april 2018 werd de grens van het vrij te laten vermogen overschreden. Appellante had vanaf die datum geen recht meer op bijstand. Appellante heeft deze vermogenstoeval niet tijdig gemeld waardoor zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college was daarom gehouden de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 30 april 2018. Gelet op de hoogte van de overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen op 30 april 2018 staat vast dat de bijstandsverlening aan appellante vanaf 30 april 2018 gedurende een periode van ten minste dertig dagen zou zijn onderbroken. Dit betekent dat aan de intrekking per 30 april 2018 de werking van een beëindiging moet worden toegekend. Het college had daarom moeten onderzoeken en beoordelen of de vermogenssituatie van appellante vanaf de 31ste dag van de onderbreking van de bijstand, te weten vanaf 30 mei 2018 leidt tot hernieuwde bijstandsverlening met een nieuwe vaststelling van het vermogen en een nieuwe bepaling van het vrij te laten vermogen. Het college heeft dat niet gedaan.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Uit 4.4.3 volgt dat de bij bestreden besluit 1 gehandhaafde intrekking in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk is gemotiveerd. Het college heeft op de zitting, zo begrijpt de Raad, meegedeeld in dat geval het motiveringsgebrek te willen herstellen. Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het college op te dragen het gebrek in de bij bestreden besluit 1 gehandhaafde intrekking te herstellen. Appellante zal aan het onderzoek van het college moeten meewerken door gegevens te verschaffen die het college haar vraagt en die zien op de vermogenssituatie in de te beoordelen periode. Gelet op wat hiervoor staat zal de Raad zich nu nog niet uitlaten over de bij bestreden besluit 1 gehandhaafde terugvordering en bij bestreden besluit 2 gehandhaafde boete.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 17 september 2019 wat betreft de intrekking te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2023.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet
Onverminderd paragraaf 2.2 heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet, voor zover van belang
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Artikel 34 van de Participatiewet, voor zover van belang
1. Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
2. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
(…)
b. het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid;
(…)
3. De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is:
a. voor een alleenstaande: € 6.020,00;
(…)
4. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op bezittingen die worden verworven in de periode waarover algemene bijstand is toegekend en op middelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, met dien verstande dat de van toepassing zijnde vermogensgrens, bedoeld in het derde lid, daarbij wordt verminderd met het vermogen dat:
a. bij aanvang van de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van het tweede lid, onderdeel b;
b. tijdens de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van dit lid.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet, voor zover van belang.
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 28 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2420.