4.1.De Raad stelt voorop dat de korpschef bevoegd is tot een dergelijke herziening over te gaan, mits hij bij het uitoefenen van die bevoegdheid niet in strijd komt met geschreven of ongeschreven recht.
4.2.1.De korpschef heeft aan de herziening ten grondslag gelegd dat het verrichten van nevenwerkzaamheden als tolk/vertaler binnen de politieorganisatie niet in overeenstemming is met de Notitie en de brief van 3 mei 2019. Met dit beleid heeft de korpschef invulling willen geven aan artikel 8, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017), waarin is bepaald dat het de ambtenaar niet is toegestaan nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van de functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. De korpschef heeft toegelicht dat alleen zo (de schijn van) belangenverstrengeling wordt voorkomen. Het verrichten van nevenwerkzaamheden als tolk/vertaler binnen de politie brengt risico’s mee voor de goede functionering van de politieorganisatie. Indien een verdachte in een vreemde taal wordt gehoord door een politieambtenaar, moet de verdachte ervan uit kunnen gaan dat de tolk onpartijdig en onbevooroordeeld het gesprek vertaalt. Een verdachte die achteraf hoort dat de tolk ook bij de politie werkt, kan daaruit de (al dan niet terechte) conclusie trekken dat de tolk bij het verhoor niet onafhankelijk is geweest. Dat kan leiden tot onherstelbare imagoschade aan de politie. Verder is bij zowel tolk- als vertaalwerkzaamheden van belang dat de politie zonder vooringenomenheid kiest uit de beschikbare tolken. Met een minder vergaande maatregel zal de (schijn van) belangenverstrengeling niet kunnen worden voorkomen, aldus de korpschef.
4.2.2.Appellant heeft hiertegen onder meer aangevoerd dat het de korpschef niet is toegestaan om een generieke belangenafweging te maken zoals in de Notitie is gedaan, maar dat hij een op de specifieke situatie van appellant toegesneden belangenafweging moet maken. Nu ook de korpschef heeft uitgesproken dat de integriteit van appellant en de kwaliteit van zijn werk boven iedere twijfel verheven is, bestaat er volgens appellant geen aanleiding om te veronderstellen dat de nevenwerkzaamheden een goede functievervulling of de goede functionering van de openbare dienst in gevaar komt.
4.2.3.Met de Notitie heeft de korpschef het beleid vastgesteld, dat hij voert op het punt van het spanningsveld tussen nevenwerkzaamheden van zijn ambtenaren en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de AW 2017. Aldus is sprake van wetsinterpreterend beleid. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat dit beleid om politiemedewerkers niet toe te staan om binnen de politieorganisatie nevenwerkzaamheden als tolk/vertaler te verrichten niet in strijd is met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de AW 2017. De generieke belangenafwegingafweging gerelateerd aan de (neven)functie van de politieambtenaar is in dit kader niet onjuist. Ongeacht welke functie de ambtenaar binnen de politie vervult, moet (de schijn van) belangenverstrengeling en (imago)schade voor de politie immers worden voorkomen. Dit is onvoldoende gewaarborgd indien door een politiemedewerker nevenwerkzaamheden worden verricht als tolk/vertaler voor de politie. Dat niet direct uitvoering is gegeven aan de Notitie, maar dat dit pas na de brief van 3 mei 2019 is gebeurd, valt te begrijpen. Een klacht van een advocaat in een concrete zaak vormde hiervoor de aanleiding. Hierbij mogen verder ook de maatschappelijke ontwikkelingen een rol spelen, waarbij sprake is van een toenemend kritische opstelling van burgers richting de overheid en de politie in het bijzonder.
4.3.1.Appellant heeft ook aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het recht op vrije arbeidskeuze zoals neergelegd in artikel 19, derde lid, van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.3.2.De Raad stelt vast dat het appellant nog steeds is toegestaan om nevenwerkzaamheden als tolk/vertaler te verrichten, alleen niet binnen de eigen politieorganisatie. De vrije keuze van arbeid wordt met de besluitvorming van de korpschef niet beperkt. Ook de wetgever heeft dit expliciet overwogen bij de totstandkoming van artikel 8 van de AW 2017.De Memorie van Toelichting zegt hierover onder meer dat een verbod immers uitsluitend kan worden opgelegd, indien de goede functie-uitoefening niet meer kan worden gewaarborgd. De ter uitvoering daarvan te geven voorschriften beperken het recht op vrije arbeidskeuze niet. Van strijd met artikel 19, derde lid, van de Grondwet of artikel 8 van het EVRM is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake.
4.4.1.In het bestreden besluit heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat het door appellant als politiemedewerker verrichten van nevenwerkzaamheden als tolk/vertaler binnen de politieorganisatie het risico met zich brengt dat de goede functionering van de politie wordt geschaad en dat daarmee de goede functionering van de politie niet in redelijkheid is verzekerd. Dit belang van de politieorganisatie weegt volgens de korpschef zwaarder dan het meegewogen financiële belang van appellant vanwege het gedeeltelijk wegvallen van zijn inkomsten uit nevenwerkzaamheden.
4.4.2.Appellant heeft betoogd dat de afbouwperiode tegen de achtergrond van de omstandigheden van dit geval als ontoereikend moet worden gezien.
4.4.3.De Raad begrijpt dit betoog zo dat appellant het bestreden besluit in strijd acht met het evenredigheidbeginsel, dat is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De Raad volgt appellant hierin niet. Appellant heeft niet onderbouwd waarom het middel van beëindiging van de in 2014 verleende toestemming niet geschikt is om het daarmee beoogde doel te bereiken. Niet gezegd kan worden dat een minder belastend middel openstond, nu het gewoonweg niet langer verstrekken van opdrachten door de korpschef aan appellant als zzp’er hetzelfde gevolg heeft als de beëindiging van de toestemming. Dat appellant andere tolk- en vertaalwerkzaamheden verricht dan in de door de korpschef benoemde voorbeelden, doet er niet aan af dat ook dan (de schijn van) belangenverstrengeling kan ontstaan en de goede functionering van de politie kan worden geschaad. Verder leiden de financiële gevolgen die het bestreden besluit voor appellant heeft niet tot het oordeel dat dit besluit onredelijk bezwarend voor hem is. Hierbij is in aanmerking genomen dat appellant gedurende de afbouwperiode nog wel tolk- en vertaalwerkzaamheden binnen de politieorganisatie heeft verricht en daarvoor een vergoeding heeft ontvangen, zodat er van nadeel in dit opzicht geen sprake is. Verder heeft te gelden dat appellant als zzp’er de nevenwerkzaamheden als tolk/vertaler binnen de politieorganisatie op basis van overeenkomst van opdracht en zonder werkgarantie verrichtte, dat de wens van een opdrachtgever om niet langer van de diensten van appellant gebruik te maken in beginsel tot het normale ondernemersrisico behoort en dat het hem nog wel is toegestaan om buiten de politieorganisatie tolk- en vertaalwerkzaamheden te verrichten. De conclusie is dan ook dat de korpschef gelet op de geboden afbouwperiode van zes maanden de toestemming om binnen de politieorganisatie nevenwerkzaamheden te verrichten als tolk/vertaler heeft mogen beëindigen.