ECLI:NL:CRVB:2023:1240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2023
Publicatiedatum
29 juni 2023
Zaaknummer
21 / 3152 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en ontslagvergoeding in het ambtenarenrecht

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2023, wordt de afwijzing van een verzoek om een aanvullende uitkering en ontslagvergoeding door appellant beoordeeld. Appellant, werkzaam bij de gemeente Groningen, had zich op 30 augustus 2016 ziek gemeld en ontving vanaf 6 juni 2019 een IVA-uitkering van het UWV. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen verleende appellant op 1 oktober 2019 eervol ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid. Appellant verzocht om een aanvullende uitkering en een ontslagvergoeding, maar het college wees deze verzoeken af, stellende dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat appellant noopte tot hoger beroep. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van buitensporige werkomstandigheden die tot zijn arbeidsongeschiktheid hebben geleid. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de aanvullende uitkering en de ontslagvergoeding terecht was, aangezien de ontslagvergoeding alleen van toepassing is bij ontslag op andere gronden dan volledige arbeidsongeschiktheid. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen, omdat de besluiten van het college niet onrechtmatig waren.

De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt, waardoor appellant geen recht heeft op een aanvullende uitkering of ontslagvergoeding. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

21/3152 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 juli 2022, 20/2129 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (college)
Datum uitspraak: 29 juni 2023

Inleiding

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de Raad de afwijzing van het verzoek van appellant om een aanvullende uitkering in verband met zijn volledige arbeidsongeschiktheid. Daarnaast beoordeelt de Raad de afwijzing van de aanvraag van appellant om een ontslagvergoeding. Ook geeft de Raad een oordeel over het door appellant in hoger beroep ingediende verzoek om schadevergoeding.
1.2.
Het college is met het bestreden besluit van 4 juni 2020 op de bezwaren van appellant ingegaan, maar bij zijn afwijzingen gebleven.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
1.4.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Daarnaast heeft appellant in hoger beroep een verzoek tot schadevergoeding ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zaak is op zitting behandeld op 20 april 2023. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Hoekstra.

Totstandkoming van het bestreden besluit

Achtergrond
2.1.
Appellant werkte sinds medio 1984 bij de gemeente Groningen, laatstelijk als [naam functie] , waarbij hij wegen- en rioleringsprojecten begeleidde in de stad [stad] . Op 30 augustus 2016 heeft appellant zich ziek gemeld.
2.2.
Met ingang van 2 maart 2017 heeft het college het salaris van appellant gekort met 10%, omdat appellant vanaf die datum zes maanden arbeidsongeschikt is. Volgens het college is geen sprake van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, omdat er naar objectieve maatstaven gemeten geen buitensporige werkzaamheden of werkomstandigheden zijn geweest. De Raad heeft dit standpunt van het college bevestigd in zijn uitspraak van 24 september 2020. [1]
2.3.
Met ingang van 6 juni 2019 ontvangt appellant van het UWV [2] een IVA-uitkering [3] omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
De besluiten van het college
2.4.
Nadat het college zijn voornemen hiertoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze had gegeven, heeft het college appellant met het besluit van 23 september 2019 ingaande 1 oktober 2019 eervol ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. [4]
2.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Hij wil een aanvullende uitkering en een ontslagvergoeding.
2.6.
Met het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Het college is van mening dat een aanvullende uitkering wegens arbeidsongeschiktheid niet aan de orde is, omdat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Daarnaast heeft appellant geen recht op een ontslagvergoeding, omdat zo’n ontslagvergoeding alleen aan de orde kan zijn bij een ontslag op andere gronden. [5]

Uitspraak van de rechtbank

3. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft eerst vastgesteld dat het beroep niet is gericht tegen het ontslag. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant alleen in aanmerking komt voor een aanvullende uitkering op zijn IVA-uitkering als sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. [6] Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Raad van 24 september 2020. [7] In die uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Appellant heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat, objectief gezien, sprake is geweest van buitensporige werkomstandigheden en ook niet dat met hem is omgegaan op een manier die in een ambtelijke verhouding onaanvaardbaar is. In wat appellant in beroep heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten dat appellant in het laatste stukje van zijn re-integratieperiode arbeidsongeschikt is geraakt in en door de dienst.
Daarnaast bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen recht op een ontslagvergoeding op basis van de CRvB-formule, als de toepasselijke rechtpositieregeling hiervoor geen grondslag biedt. In de ARG bestaat geen grondslag voor een ontslagvergoeding in geval van een ontslag in verband met volledige arbeidsongeschiktheid. Daarom heeft het college terecht geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een ontslagvergoeding.

Beoordeling door de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de aanvullende uitkering en de afwijzing van de ontslagvergoeding juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Ook zal de Raad een oordeel geven over het verzoek om schadevergoeding.
4.2.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Niet arbeidsongeschikt in en door de dienst
5.1.
Appellant voert aan dat aan hem een aanvullende uitkering op zijn IVA-uitkering moet worden verstrekt, omdat hij arbeidsongeschikt is geworden in en door de dienst. Het betoog van appellant komt in de kern erop neer dat jarenlange buitensporige werkomstandigheden en de wijze waarop de werkgever met hem is omgegaan, ook gedurende het re-integratietraject na zijn laatste ziekmelding, uiteindelijk hebben geleid tot zijn volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad zet hierna uiteen waarom dit betoog niet slaagt.
5.2.
Voor wat betreft de beoordeling of sprake is van buitensporige werkomstandigheden over de periode tot zijn ziekmelding van 30 augustus 2016, verwijst de Raad naar zijn in 2.2 genoemde uitspraak van 24 september 2020. Daarin heeft de Raad geoordeeld dat geen sprake was van werkomstandigheden met een buitensporig karakter. In die uitspraak heeft de Raad alle omstandigheden betrokken die appellant in deze procedure (weer) naar voren heeft gebracht. Nieuwe of andere feiten en omstandigheden over die periode voert appellant in deze procedure niet aan. De Raad verwijst naar de overwegingen in deze eerdere uitspraak en ziet geen aanknopingspunten om hier nu anders over te oordelen.
5.3.
Voor wat betreft de periode na zijn ziekmelding van 30 augustus 2016 verwijst appellant met name naar de handelwijze van het college rondom de mediation. Hij wijst er daarbij op dat het college druk op hem heeft uitgeoefend om tot mediation te komen. Dit was echter tegen het uitdrukkelijke advies van de behandelend psychiater in. Deze handelwijze van het college moet worden aangemerkt als buitensporig, aldus appellant.
5.4.
De vraag is of omstandigheden die zich na de ziekmelding hebben voorgedaan moeten worden betrokken bij de vraag of appellant arbeidsongeschikt is geworden in en door de dienst. De Raad zal het antwoord op deze vraag in het midden laten, omdat hij van oordeel is dat wat appellant heeft aangevoerd niet kan worden aangemerkt als buitensporig.
5.5.
In de hier aan de orde zijnde periode rustte op het college een re-integratieverplichting. Het college diende zorg te dragen voor passende activiteiten gericht op de re-integratie van appellant, waarbij rekening moest worden gehouden met de (medische) beperkingen van appellant. Tegelijkertijd was sprake van een uiterst moeizame relatie tussen appellant en zijn leidinggevende. Uit de ook in het dossier aanwezige informatie van de behandelend psychiater J. Pronk van 21 september 2017 blijkt dat de psychiater zich kan vinden in het door behandelaar Drent gegeven advies aan de bedrijfsarts om niet te veel druk op appellant te leggen. De psychiater voegt daaraan toe om in overleg met appellant wel te streven naar enige werkhervatting. Ook op 10 januari 2018 en op 11 april 2018 heeft de behandelend psychiater (medische) informatie aan de bedrijfsarts verstrekt, waarin het advies om niet te veel druk op appellant te leggen is herhaald. Anders dan appellant betoogt blijkt uit deze informatie niet dat in het geheel van mediation had moeten worden afgezien ter voorkoming van een (verdere) verslechtering van zijn gezondheid. Daarnaast blijkt uit de vele in het dossier aanwezige rapportages van de bedrijfsarts dat deze informatie is meegewogen in de adviezen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het college in strijd heeft gehandeld met de adviezen van de bedrijfsarts, laat staan op een wijze dat sprake is van buitensporige omstandigheden.
Geen ontslagvergoeding
6.1.
Appellant voert verder aan dat aan hem een ontslagvergoeding toekomt, omdat het ontslag in overwegende mate te wijten is aan het college. Ook dit betoog slaagt niet.
6.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat een ontslagvergoeding niet aan de orde is bij een ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid. [8] Een ontslagvergoeding volgens de zogenoemde CRvB-formule is alleen van toepassing bij een ontslag op andere gronden. [9] Bij een ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid ontbreekt een grondslag die meebrengt dat het college gehouden is een ontslagvergoeding te verstrekken.
Geen schadevergoeding
7.1.
Appellant heeft in hoger beroep verzocht om schadevergoeding. Omdat de besluiten van het college niet onrechtmatig zijn, bestaat er geen grond voor schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

8.1.
Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat appellant geen aanvulling ontvangt op zijn IVA-uitkering en ook geen ontslagvergoeding ontvangt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
8.2.
Appellant krijgt daarom het griffierecht in hoger beroep niet terug. Hij krijgt in hoger beroep ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en L.M. Tobé en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2023.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) D. Al-Zubaidi

Voetnoten

2.Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
3.Inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten.
4.Artikel 8:4, tweede lid, van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Groningen (ARG).
5.Artikel 8:8 van de ARG.
6.Artikel 7:5 van de ARG.
8.Artikel 8:4, tweede lid, van de ARG.
9.Artikel 8:8 van de ARG.