ECLI:NL:CRVB:2023:1226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
22/1933 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde Wajong-aanvraag wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, geboren in 1984, had in 2013 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Deze aanvraag werd afgewezen omdat hij in staat werd geacht meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. In 2016 kreeg hij een indicatie voor de banenafspraak en vanaf 2019 ontving hij een loonaanvullingsuitkering op basis van de Wet WIA.

In 2019 diende appellant opnieuw een aanvraag in voor een uitkering op basis van de Wajong 2015, maar deze werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een ander besluit rechtvaardigden. Appellant maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellant in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat de eerdere beoordelingen niet onjuist waren en dat het Uwv terecht had geweigerd om terug te komen op het eerdere besluit. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten waren die de afwijzing van de Wajong-aanvraag konden onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en B.J. van de Griend en C.F.E. van Olden-Smit als leden, in aanwezigheid van griffier I. Gök.

Uitspraak

22 1933 WAJONG

Datum uitspraak: 28 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 mei 2022, 20/2447 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen LLB.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedag] 1984, heeft op 27 februari 2013 een aanvraag om
arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Daarbij is vermeld dat bij appellant sinds zijn jeugd sprake is van een depressieve stoornis, ADHD en PDD-NOS. Bij besluit van 7 mei 2013 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant in staat werd geacht met werkzaamheden meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Bij besluit van 17 november 2016 is aan appellant een indicatie banenafspraak toegekend. Met ingang van 5 augustus 2019 ontvangt appellant een loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%.
1.3.
Met een door het Uwv op 17 oktober 2019 ontvangen formulier ‘Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ondersteuning bij werk en inkomen jonggehandicapten’ heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Bij besluit van 19 december 2019 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant op achttienjarige leeftijd beschikte over arbeidsvermogen in de zin van de Wajong 2015. Verder is niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om tot een ander besluit te komen dan het besluit van 7 mei 2013.
1.4.
Appellant heeft tegen het besluit van 19 december 2019 bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2013 te wijzigen op item 1.9.3 (werken onder rechtstreeks toezicht of intensieve begeleiding). Omdat appellant met die wijziging ten tijde van belang nog steeds in staat werd geacht met werkzaamheden meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen en bovendien nog steeds arbeidsvermogen als bedoeld in de Wajong 2015 aanwezig werd geacht op de leeftijd van achttien jaar, is het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd en het bezwaar van appellant, bij besluit van 18 september 2020 (bestreden besluit), ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant heeft erop gewezen dat zowel in het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling in 2018 als in het kader van de WIA-beoordeling in 2019 niet alleen op item 1.9.3, maar ook op item 2.9 (samenwerken) een verdergaande beperking is aangenomen dan in de FML van 26 maart 2013, die ten grondslag lag aan het besluit van 7 mei 2013. Volgens appellant volgt daaruit dat de Wajong-beoordeling in 2013 niet juist is geweest. De Raad volgt appellant daarin niet. Het enkele gegeven dat de medische beoordeling in 2018 en 2019 op een enkel onderdeel anders is geweest dan die in 2013 maakt die laatste beoordeling niet onjuist. Tussen de bewuste beoordelingsmomenten is immers een aanzienlijke periode verstreken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 2 november 2020 afdoende gemotiveerd waarom hij achteraf wel aanleiding heeft gezien tot aanpassing van item 1.9.3, maar niet tot aanpassing van item 2.9. Door appellant zijn geen medische gegevens overgelegd die op dit punt twijfel oproepen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in genoemd rapport ook gewezen op het arbeidskundig rapport van 9 november 2016, dat ten grondslag lag aan de toekenning van de indicatie banenafspraak. Zoals onder meer uit dat rapport blijkt, heeft appellant in de jaren vanaf 2001 de nodige werkervaring opgedaan. Dit is in lijn met de conclusies van het Uwv. Voor de stelling van appellant dat hij tot schade van zijn gezondheid heeft gewerkt is in het dossier geen medische onderbouwing aanwezig.
4.2.
Wat in 4.1 is overwogen betekent dat het Uwv heeft mogen weigeren om terug te komen van het besluit van 7 mei 2013, ook voor zover dat besluit impliceert dat zich in de vijf jaren na de achttiende verjaardag van appellant geen toename van zijn arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak heeft voorgedaan. De conclusie van het Uwv dat op de achttiende verjaardag sprake was van arbeidsvermogen als bedoeld in de Wajong 2015 is evenmin als onjuist te beschouwen.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en B.J. van de Griend en C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) I. Gök