In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep van de erfgename van de betrokkene gegrond verklaarde. De betrokkene, die op 19 juli 2019 een arbeidsovereenkomst als banketbakker aanging, heeft na het faillissement van zijn werkgever een aanvraag ingediend bij het Uwv voor overname van de betalingsverplichtingen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat de betrokkene bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst had kunnen voorzien dat de werkgever het loon niet zou kunnen betalen. Het Uwv had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet toegekend, maar alleen voor de werkzaamheden als adviseur, niet voor de werkzaamheden als banketbakker. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank het Uwv niet had moeten volgen in dit oordeel. De Raad stelt vast dat de betrokkene, gezien de omstandigheden, niet kon voorzien dat het met de betaling van het loon mis zou gaan. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen over de uitkering aan de betrokkene voor zijn werkzaamheden als banketbakker. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellante.