ECLI:NL:CRVB:2023:1215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
21/4524 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering wegens niet voldoen aan de referte-eis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die op 2 maart 2019 in dienst trad bij een werkgever, heeft zich op 19 juni 2019 ziekgemeld. Na een vaststellingsovereenkomst werd zijn arbeidsovereenkomst per 1 januari 2020 beëindigd. De appellant heeft op 1 januari 2020 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, welke door het Uwv werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet voldeed aan de referte-eis, omdat hij in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet in ten minste 26 weken had gewerkt. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij wel aan de referte-eis voldeed. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv terecht de WW-uitkering heeft geweigerd.

Uitspraak

21 4524 WW

Datum uitspraak: 28 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 november 2021, 20/1891 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 mei 2023. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 21/2153 ZW, waarin afzonderlijk uitspraak zal worden gedaan.
Namens appellant is via videobellen mr. Gümüs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 2 maart 2019 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar in dienst getreden bij [naam BV] (werkgeefster). Appellant heeft zich op 19 juni 2019 ziekgemeld. Appellant en de werkgeefster hebben op 21 november 2019 een vaststellingsovereenkomst ondertekend waarin is bepaald dat de arbeidsovereenkomst per
1 januari 2020 zal worden beëindigd. Aan appellant is per 1 januari 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant per 16 juni 2021 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Appellant heeft op 1 januari 2020 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Deze aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 20 januari 2020 afgewezen omdat het Uwv van appellant niet alle benodigde informatie heeft ontvangen waardoor het Uwv niet kan vaststellen of appellant recht heeft op een WW-uitkering. Nadat appellant alsnog de benodigde informatie had overgelegd, heeft het Uwv bij besluit van
4 februari 2020 geweigerd appellant een WW-uitkering toe te kennen omdat hij in de periode van 36 kalenderweken voordat hij werkloos werd niet in ten minste 26 kalenderweken heeft gewerkt (de zogenoemde referte-eis). Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 30 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het bezwaar tegen het besluit van 4 februari 2020 heeft het Uwv ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de periode van
36 kalenderweken in het geval van appellant loopt van 22 april 2019 tot en met 29 december 2019. In deze periode zitten kalenderweken waarin appellant ziek is geweest, deze mogen op grond van de WW niet worden meegeteld voor de referte-eis. Het Uwv heeft de referteperiode verlengd met het aantal kalenderweken dat appellant ziek is geweest; dit zijn 21 weken. De verlengde referteperiode loopt van 19 november 2018 tot en met 29 december 2019. In deze periode liggen twintig kalenderweken waarin appellant minimaal één arbeidsuur heeft, of een gelijkgesteld arbeidsuur. Hiermee voldoet appellant niet aan de referte-eis.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het beroep van appellant is alleen gericht tegen het bestreden besluit voor zover dat ziet op het besluit van 4 februari 2020. De rechtbank heeft overwogen dat appellant zijn standpunt dat hij wel aan de referte-eis voldoet, niet heeft onderbouwd met stukken. De stukken die appellant heeft overgelegd, zien op zijn medische situatie en niet op zijn dienstverband(en). Ook de in het dossier aanwezige gegevens over het arbeidsverleden van appellant geven geen aanleiding voor het oordeel dat appellant wel aan de referte-eis zou voldoen. Deze gegevens ondersteunen het standpunt van het Uwv, zoals neergelegd in het bestreden besluit. Doordat appellant niet aan de referte-eis voldoet, heeft het Uwv appellant terecht een WW-uitkering geweigerd per 1 januari 2020.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij wel voldoet aan de
referte-eis en daarom recht heeft op een WW-uitkering. Appellant betwist dat hij doorlopend ziek is geweest vanaf 19 juni 2019, volgens appellant is hij tot en met 21 november 2019 werkzaam geweest voor de werkgeefster. Appellant werd door de werkgeefster gedwongen om tijdens ziekte door te werken, zijn ziekmelding is niet geaccepteerd door de werkgeefster. Appellant begrijpt daarom niet dat het Uwv de kalenderweken vanaf 19 juni 2019 niet heeft meegeteld voor de referte-eis. Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn dienstverband op 21 november 2019 is beëindigd en niet op 31 december 2019, zoals het Uwv heeft vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Door appellant is niet betwist dat hij na de ziekmelding per 19 juni 2019 de wachttijd van 104 weken in het kader van de Wet WIA heeft vervuld. Het Uwv stelt zich daarom op het standpunt dat bij de beoordeling van het recht op een WW-uitkering voor de periode vanaf 19 juni 2019 terecht is uitgegaan van kalenderweken gedurende welke appellant wegens ziekte geen arbeid kon verrichten (ziekteweken). Het Uwv heeft de referteperiode met het aantal ziekteweken (voor)verlengd omdat deze weken niet meetellen voor de referte-eis. In de verlengde referteperiode zijn geen 26 kalenderweken aan te wijzen waarin appellant tenminste één arbeidsuur heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per 1 januari 2020 een WW-uitkering toe te kennen omdat hij niet voldoet aan de referte-eis.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De door appellant in hoger beroep gegeven nadere toelichting op deze gronden bevat geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Appellant stelt dat hij na 19 juni 2019 nog heeft gewerkt voor de werkgeefster maar hij heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Voor dit standpunt van appellant is ook geen steun te vinden in de gedingstukken, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Ook voor het standpunt van appellant dat zijn dienstverband niet per 1 januari 2020 is beëindigd maar op 21 november 2019, is geen enkele steun te vinden in de gedingstukken en kan daarom niet worden gevolgd.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en M.L. Noort en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N. Zwijnenberg