In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die op 2 maart 2019 in dienst trad bij een werkgever, meldde zich op 19 juni 2019 ziek. Het dienstverband werd beëindigd per 1 januari 2020 op basis van een vaststellingsovereenkomst, die appellant ondertekende terwijl hij nog arbeidsongeschikt was. Het Uwv kende appellant een ZW-uitkering toe, maar legde een maatregel op omdat hij een benadelingshandeling zou hebben gepleegd door in te stemmen met de beëindiging van zijn dienstverband terwijl hij ziek was.
De rechtbank oordeelde dat appellant niet kon aantonen dat hij onder druk stond of dat hij niet in staat was de gevolgen van zijn handelen te overzien. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn standpunt dat de beëindiging van het dienstverband hem niet kon worden verweten, onder verwijzing naar psychische klachten en financiële druk. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de omstandigheden van appellant geen dringende reden vormden om van het opleggen van de maatregel af te zien. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.