ECLI:NL:CRVB:2023:1214

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
21/2153 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering ZW-uitkering en benadelingshandeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die op 2 maart 2019 in dienst trad bij een werkgever, meldde zich op 19 juni 2019 ziek. Het dienstverband werd beëindigd per 1 januari 2020 op basis van een vaststellingsovereenkomst, die appellant ondertekende terwijl hij nog arbeidsongeschikt was. Het Uwv kende appellant een ZW-uitkering toe, maar legde een maatregel op omdat hij een benadelingshandeling zou hebben gepleegd door in te stemmen met de beëindiging van zijn dienstverband terwijl hij ziek was.

De rechtbank oordeelde dat appellant niet kon aantonen dat hij onder druk stond of dat hij niet in staat was de gevolgen van zijn handelen te overzien. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn standpunt dat de beëindiging van het dienstverband hem niet kon worden verweten, onder verwijzing naar psychische klachten en financiële druk. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de omstandigheden van appellant geen dringende reden vormden om van het opleggen van de maatregel af te zien. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

21 2153 ZW

Datum uitspraak: 28 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 mei 2021, 20/7960 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van 4 april 2023 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 mei 2023. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 21/4524 WW, waarin afzonderlijk uitspraak zal worden gedaan.
Namens appellant is via videobellen mr. Gümüs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 2 maart 2019 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar in dienst getreden bij [naam BV] (werkgeefster). Appellant heeft zich op 19 juni 2019 ziekgemeld. Het dienstverband van appellant is door middel van een op 21 november 2019 door partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst per 1 januari 2020 beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 8 mei 2020 heeft het Uwv appellant per 1 januari 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In datzelfde besluit heeft het Uwv aan appellant de maatregel opgelegd dat de ZW-uitkering per 1 januari 2020 tot en met 29 februari 2020 niet tot uitbetaling komt, omdat hij een benadelingshandeling heeft gepleegd. Volgens het Uwv is het appellant te verwijten dat hij heeft ingestemd met de beëindiging van het dienstverband per 1 januari 2020 terwijl hij nog arbeidsongeschikt was.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste rechtspraak sprake is van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in situaties waarin een werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al is ingetreden. Appellant heeft niet betwist dat hij door het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst van 21 november 2019 een benadelingshandeling heeft gepleegd. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of sprake is van verwijtbaarheid van appellant. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid of het ontbreken van verwijtbaarheid. Appellant heeft geen (medische) informatie overgelegd waaruit blijkt dat hij zodanige psychische klachten of financiële problemen had dat hij de gevolgen van zijn handelen niet heeft kunnen begrijpen. Uit de stukken kan weliswaar worden afgeleid dat werkgeefster heeft geweigerd de ziekmelding van appellant te aanvaarden, maar het lag op de weg van appellant om zich in dat geval te wenden tot de bedrijfsarts of arbo-arts. Daarnaast had hij het Uwv om een deskundigenoordeel kunnen vragen. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij onder druk van de werkgeefster heeft ingestemd met de beëindiging van zijn dienstverband. Niet is gebleken dat deze druk zodanig was dat hij niet in staat was om de gevolgen van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst te overzien. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant bij de onderhandelingen over het beëindigen van de arbeidsovereenkomst werd bijgestaan door een advocaat. De ter zitting namens appellant gestelde omstandigheid dat zijn toenmalige advocaat hem niet goed heeft geadviseerd, komt voor zijn risico. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het aannemen van een dringende reden om af te zien van het opleggen van een maatregel.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de beëindiging van het dienstverband hem niet kan worden verweten. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat hij de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend onder invloed van psychische klachten, een moeilijke financiële situatie en druk van de werkgeefster. De psychische klachten zijn ontstaan door een conflict met de werkgeefster. Appellant heeft in hoger beroep informatie overgelegd van zijn behandelend psychiater, F. Kaya (Kaya). Wegens de psychische klachten heeft appellant zich op 19 juni 2019 ziekgemeld maar deze ziekmelding is door de werkgeefster niet geaccepteerd, waarna appellant zich ook heeft ziekgemeld bij het Uwv. Appellant stelt dat hij ook een deskundigenoordeel heeft aangevraagd bij het Uwv. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat dit standpunt niet kan worden onderbouwd met stukken. Omdat appellant vanaf zijn ziekmelding op 19 juni 2019 geen loon meer betaald kreeg en ook geen ZW-uitkering ontving, zag hij zich ook wegens financiële redenen genoodzaakt om de overeenkomst te ondertekenen. Daarbij is van belang dat appellant er door zijn toenmalige advocaat niet op is gewezen dat hij een benadelingshandeling zou kunnen plegen. Volgens appellant kan hem wegens al deze bijzondere omstandigheden niet worden verweten dat hij de overeenkomst heeft getekend. Daarnaast dienen de bijzondere omstandigheden te worden aangemerkt als dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In reactie op de door appellant overgelegde stukken van psychiater Kaya heeft het Uwv een rapport van 4 april 2023 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar de overwegingen 4 en 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant met het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst waarbij de arbeidsovereenkomst van appellant per 1 januari 2020 is beëindigd, een benadelingshandeling heeft gepleegd. Ter beoordeling ligt voor of dit appellant niet of niet in overwegende mate kan worden verweten of dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van het opleggen van een maatregel.
4.3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.2.
Appellant heeft in hoger beroep informatie van 20 juli 2020 en 30 juni 2021 overgelegd van psychiater Kaya. In een rapport van 4 april 2023 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom deze informatie geen aanleiding geeft voor een ander standpunt over de (mate van) verwijtbaarheid van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de verwijzing door de huisarts op 29 mei 2020 naar de specialistische GGZ een halfjaar later is dan de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst op
21 november 2019. De door Kaya vastgestelde diagnoses; een matig ernstige depressieve stoornis met paniekstoornis en onderliggende persoonlijkheidsstoornis, vormen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aard en ernst geen aanleiding om te stellen dat appellant de gevolgen van zijn handelen bij het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst niet zou hebben kunnen overzien. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.4.
De door appellant aangevoerde omstandigheden vormen evenmin een dringende reden op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van het opleggen van een maatregel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan van een dringende reden slechts sprake zijn indien het besluit voor betrokkene, gelet op diens persoonlijke omstandigheden, onaanvaardbare
financiële en/of sociale gevolgen heeft. In het geval van appellant is niet gebleken dat de maatregel tot voor hem onacceptabele consequenties heeft geleid.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en M.L. Noort en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N. Zwijnenberg