ECLI:NL:CRVB:2023:117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
18/2203 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen en verlaging Wajong-uitkering

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1972, sinds 1997 een Wajong-uitkering ontvangen op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met de inwerkingtreding van de Wajong 2015 heeft het Uwv onderzocht of appellante arbeidsvermogen heeft. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, wat leidde tot een verlaging van haar uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon per 1 januari 2018. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Noord-Holland heeft de uitspraak van het Uwv bevestigd, waarbij werd overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat appellante geen nieuwe medische gegevens had ingebracht ter ondersteuning van haar stellingen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen arbeidsvermogen heeft en dat het onderzoek onzorgvuldig was, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze argumenten verworpen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante over arbeidsvermogen beschikt, en dat de verlaging van de Wajong-uitkering naar 70% van het minimumloon rechtmatig was.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De stelling van appellante dat de verzekeringsartsen niet onafhankelijk waren en dat er recentere medische informatie had moeten worden ingewonnen, werd niet onderbouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

18.2203 WAJONG

Datum uitspraak: 19 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
12 maart 2018, 17/2483 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2022 door middel van videobellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 18/2201 van de broer van appellante. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, geboren op [Geboortedatum] 1972, heeft in verband met lichamelijke en psychische klachten sinds 27 maart 1997 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. In het kader van deze Wet heeft het Uwv bij brief van 15 november 2016 appellante te kennen gegeven dat zal worden onderzocht of appellante arbeidsvermogen heeft. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2017 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajonguitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon. Bij besluit van 13 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 maart 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat vanuit de voorgeschiedenis al veel bekend is over de medische situatie van appellante. Haar psychische toestand blijkt stabiel te zijn. Appellante is ook al jaren niet meer onder behandeling. Wel was sprake van enkele nieuwe lichamelijke klachten, maar die heeft appellante voldoende duidelijk kunnen maken en de belemmeringen die zij hierdoor ervaart, zijn ook als beperking aangenomen. Ook de medicatie van appellante was bekend. Er was dan ook geen onduidelijkheid over de medische situatie van appellante en haar belastbaarheid. Het opvragen van informatie bij de behandelende sector had dan ook naar verwachting geen toegevoegde waarde. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen op een inzichtelijke en navolgbare wijze verslag gedaan van hun onderzoeksbevindingen en daarop gebaseerde conclusies dat appellante benutbare mogelijkheden heeft, dat zij ten minste vier uur per dag belastbaar is en dat zij gedurende tenminste een periode van een uur aaneengesloten kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de psychische problematiek van appellante op de voorgrond staat in het kader van de beoordeling, dat het functioneren van appellante zelfs is verbeterd en dat zij geen medicatie gebruikt met bijwerkingen die tot beperkingen leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat appellante al vele jaren bekend is met hartritmestoornissen die na cardiologisch onderzoek onschuldig van aard bleken te zijn. De rechtbank heeft overwogen dat appellante ter onderbouwing van haar stellingen in beroep geen medische gegevens heeft ingebracht en dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij op
1 januari 2018 relevante gezondheidsproblemen had waarmee de verzekeringsartsen bij hun beoordeling geen rekening hebben gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de arbeidsdeskundigen verder inzichtelijk gemotiveerd dat appellante over basale werknemersvaardigheden beschikt en dat zij een taak in een arbeidsorganisatie kan uitvoeren.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen arbeidsvermogen heeft, zodat zij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is volgens appellante onzorgvuldig verricht en voldoet niet aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen. De verzekeringsartsen van het Uwv zijn geen onafhankelijke medisch deskundigen en ook geen specialisten op het gebied van de aandoeningen van appellante op het gebied van hart- en vaatziekten, neurologie en psychiatrie. De medische gegevens waar het Uwv vanuit is gegaan zijn sterk verouderd. Er is ten onrechte geen recentere informatie ingewonnen bij de behandelend sector. In een bestuursrechtelijke procedure dient rechtsbescherming te worden geboden aan de burger tegen de machtige overheid. De rechter dient een actieve rol te vervullen in het kader van de ongelijkheidscompensatie. In dit geval rust de bewijslast op het Uwv. Omdat de verzekeringsartsen van het Uwv op grond van een onvolledig dossier, en zonder nadere informatie op te vragen bij de behandelaars van appellante, tot hun oordeel zijn gekomen, is aan die bewijslast niet voldaan en zal het Uwv het onderzoek opnieuw moeten uitvoeren. Appellante heeft verder gesteld dat de verlaging van de Wajong-uitkering naar 70% van het minimumloon in strijd is met artikel 4 van het Europees Sociaal Handvest (ESH), waarin het recht van werknemers op een zodanige beloning die hun en hun gezin een behoorlijke levensstandaard verschaft, is vastgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op
1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Dit geldt ook voor het oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat, hoewel appellante al jaren niet meer voor haar psychische klachten wordt behandeld, de verzekeringsarts rekening heeft gehouden met de gestelde psychische klachten, onder meer uitgaand van de oorspronkelijk gestelde diagnoses angststoornis en persoonlijkheidsstoornis. Voldoende onderbouwd is dat er geen aanleiding was informatie bij behandelaars op te vragen, mede omdat er geen sprake was van lopende behandelingen. De door appellante gestelde en deels toegenomen lichamelijke klachten, waaronder de hartritmestoornissen en de gastro-intestinale stoornissen, heeft de verzekeringsarts ook erkend. Appellante is in dit verband onder meer beperkt geacht op de aspecten lopen, staan, hurken, klimmen, traplopen, tillen, en reiken. Niet ingezien kan worden welke toegevoegde waarde het raadplegen van behandelend artsen nog zou kunnen hebben. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische informatie ingebracht, die tot een ander oordeel zou kunnen leiden. De beschouwingen in het hoger beroepschrift over de rechtsbescherming in het bestuursrecht zijn te weinig concreet om te kunnen concluderen dat in dit geval sprake is van een onzorgvuldig onderzoek door het Uwv. De stelling van appellante dat een verzekeringsarts van het Uwv niet in staat is beperkingen vast te stellen op psychisch gebied miskent de opleiding van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) en de in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten aan de verzekeringsarts opgedragen taak. Deze grond treft dan ook geen doel. Appellante heeft geen concrete beroepsgronden aangevoerd tegen de onder 4.2 genoemde voorwaarden om arbeidsvermogen aan te kunnen nemen. Deze voorwaarden behoeven daarom geen afzonderlijke bespreking.
4.4.
Het beroep van appellante op artikel 4 van het ESH slaagt niet. Dit artikel ziet niet op uitkeringsrechten, maar op een billijke beloning voor een werknemer voor door hem verrichte arbeid (zie de uitspraak van de Raad van 29 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2550). Daarvan is in dit geval geen sprake. Appellante heeft verder ook niet onderbouwd waarom een verlaging van de Wajong-uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon strijdigheid zou opleveren met artikel 4 van het ESH.
4.5.
De beschouwingen in het hoger beroepschrift over de rechtsbescherming in het bestuursrecht zijn te weinig concreet om te kunnen concluderen dat in dit geval sprake is van een onzorgvuldig onderzoek door het Uwv.
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante beschikt over arbeidsvermogen. Gelet hierop is de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.7.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L. Winters