ECLI:NL:CRVB:2023:1143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
22/546 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegd verklaring in hoger beroep inzake WIA-uitkering en procesorde

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 5 januari 2022 haar beroep ongegrond verklaarde met betrekking tot de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 juni 2023 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van evidente schending van de eisen van een goede procesorde of fundamentele rechtsbeginselen, waardoor de Raad zich onbevoegd verklaarde. De zaak begon met een besluit van het Uwv van 25 maart 2019, waarin werd geweigerd om appellante met ingang van 30 augustus 2018 een uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante maakte bezwaar, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard omdat zij de gronden te laat indiende. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep. De Raad concludeerde dat de termijn voor het indienen van gronden correct was en dat appellante niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een schending van fundamentele beginselen. De Raad verklaarde zich daarom onbevoegd en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

22.546 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 januari 2022, 19/4761 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 juni 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2023. Namens appellante is verschenen mr. Van Zundert, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 25 maart 2019 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 30 augustus 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Op 6 mei 2019 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit zonder daarbij de gronden te vermelden. Bij brief van 13 juni 2019 heeft het Uwv appellante verzocht om uiterlijk 11 juli 2019 de gronden van het bezwaar in te dienen. Daarbij is vermeld dat deze termijn niet kan worden verlengd en dat als appellante te laat reageert, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Appellante heeft bij brief, gedateerd op 11 juli 2019, maar verzonden op 12 juli 2019 (per fax en per gewone post) de gronden van het bezwaar ingediend. Bij beslissing op bezwaar van 29 juli 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft hierop bij brief van 1 augustus 2019 gereageerd. Bij beslissing op bezwaar van 5 augustus 2019 heeft het Uwv, onder intrekking van de beslissing van 29 juli 2019, het bezwaar opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Bij uitspraak van 8 maart 2021 heeft de rechtbank het beroep van appellante, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat de termijn van vier weken om haar verzuim te herstellen later is ingegaan, omdat de brief van het Uwv van 13 juni 2019 op 18 juni 2019 is ontvangen. Dit standpunt verhoudt zich niet met de systematiek van de Awb. Er is dan ook geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ook het feit dat het Uwv niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan appellante had toegestuurd, zoals appellante stelt, maakt volgens de rechtbank niet dat de termijn niet is gaan lopen. Appellante had het Uwv in dat geval tijdig om nadere stukken en uitstel van de termijn om de gronden in te dienen moeten vragen. Appellante heeft dat niet gedaan. Nu appellante in de brief van 13 juni 2019 uitdrukkelijk is gewezen op het feit dat het niet tijdig herstellen van het verzuim tot
niet-ontvankelijkheid kan leiden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat het Uwv, gegeven de in artikel 6:6 van de Awb vermelde discretionaire bevoegdheid, niet tot niet-ontvankelijkheid heeft kunnen besluiten. Naar het oordeel van de rechtbank was de geboden hersteltermijn redelijk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante, overeenkomstig artikel 8:55 van de Awb, gedane verzet tegen de uitspraak van 8 maart 2021 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het in strijd is met fundamentele beginselen van behoorlijk bestuur dat het Uwv het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard zonder dat appellante de beschikking heeft gehad over het volledige dossier. Ook is in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel omdat appellante de brief van het Uwv van 13 juni 2019 pas op 18 juni 2019 heeft ontvangen en hierdoor de termijn voor het indienen van de gronden feitelijk minder dan vier weken bedroeg. Daarom heeft het Uwv het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
3.2.
Het Uwv heeft betoogd dat er in het geval van appellante geen aanleiding bestaat voor doorbreking van het appelverbod.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 8:104, tweede lid, van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb.
4.2.
Voor kennisneming van een hoger beroep in weerwil van deze bepaling kan naar vaste rechtspraak echter grond bestaan, indien sprake is van evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk en onafhankelijk proces geen sprake is. Deze uitzondering doet zich hier niet voor. De omstandigheid dat appellante zich niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank is daarvoor onvoldoende (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 juni 2009 ECLI:NL:CRVB:2009:BI6874 en de uitspraak van de Raad van 30 april 2021 ECLI:NL:CRVB:2021:992) en anders dan appellante stelt – althans zo wordt het beroep op het gelijkheidsbeginsel begrepen – is er geen sprake van evidente schending van de eisen van een goede procesorde of fundamentele rechtsbeginselen.
4.3.
Gelet op het voorgaande zal de Raad zich onbevoegd verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.L.K. Dagmar