In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 5 januari 2022 haar beroep ongegrond verklaarde met betrekking tot de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 juni 2023 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van evidente schending van de eisen van een goede procesorde of fundamentele rechtsbeginselen, waardoor de Raad zich onbevoegd verklaarde. De zaak begon met een besluit van het Uwv van 25 maart 2019, waarin werd geweigerd om appellante met ingang van 30 augustus 2018 een uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante maakte bezwaar, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard omdat zij de gronden te laat indiende. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep. De Raad concludeerde dat de termijn voor het indienen van gronden correct was en dat appellante niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een schending van fundamentele beginselen. De Raad verklaarde zich daarom onbevoegd en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.