ECLI:NL:CRVB:2021:992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
30 april 2021
Zaaknummer
21/913 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in hoger beroep inzake bijstandsrecht en appèlverbod

Op 30 april 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van verzoekster tegen de afwijzing van haar verzoek om een voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. Verzoekster had eerder een aanvraag om bijstand ingediend, welke was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat verzoekster samenwoont met haar broer, waardoor hun gezamenlijk inkomen boven de bijstandsnorm ligt. Verzoekster stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat haar aanvraag een herhaalde aanvraag betrof en dat er geen nieuwe feiten waren aangevoerd die recht gaven op bijstand. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen grond was voor doorbreking van het appèlverbod, aangezien een onjuiste beoordeling door de rechtbank op zichzelf geen reden is om het verbod te negeren. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond was en dat de Raad zich in de hoofdzaak naar verwachting onbevoegd zou verklaren. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd gedaan door G.M.G. Hink, in aanwezigheid van griffier R.B.E. van Nimwegen.

Uitspraak

21/913 PW-VV
Datum uitspraak: 30 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2021, 21/585 (aangevallen uitspraak).
Verzoekster heeft tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 7 januari 2021 heeft het college het op grond van de Participatiewet aan verzoekster verleende recht op bijstand vanaf 17 december 2020 ingetrokken. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat verzoekster geen recht heeft op bijstand, omdat zij met haar broer een gezamenlijke huishouding voert en het gezamenlijk inkomen hoger is dan de voor verzoekster geldende bijstandsnorm.
1.2.
Verzoekster heeft op 19 januari 2021 een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Het college heeft deze aanvraag naar analogie van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij besluit van 22 januari 2021 afgewezen op de grond dat verzoekster na het eerdere besluit van 7 januari 2021 geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat zij recht heeft op bijstand. Hiertegen heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarfase heeft verzoekster een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank dit verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Hiertoe is overwogen dat bij de beslissing op het bezwaar het besluit van 22 januari 2021 naar verwachting in stand kan blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
3. Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, waarbij het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Voor zover de beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is op grond van de volgende overwegingen van oordeel dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak zal doen.
4.4.
De aangevallen uitspraak is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb kan tegen een dergelijke uitspraak geen hoger beroep worden ingesteld. Gelet hierop ligt daarom allereerst de vraag voor of dit appèlverbod buiten toepassing moet blijven.
4.5.
Verzoekster heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte uit is gegaan van een aanvraag gevolgd op een eerdere afwijzing van een aanvraag. Volgens verzoekster is geen sprake van een herhaalde aanvraag en had de aanvraag niet met toepassing van artikel 4:6 van de Awb kunnen worden afgewezen. Het voorgaande betekent volgens verzoekster dat de aangevallen uitspraak strijd oplevert met het beginsel van behoorlijke rechtspleging, met artikel 6 EVRM en met het recht op een gemotiveerde uitspraak.
4.6.
Voor doorbreking van een wettelijk appèlverbod kan slechts aanleiding zijn indien sprake is van evidente schending van beginselen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk en onafhankelijk proces geen sprake is. Een eventuele onjuiste inhoudelijke beoordeling door de rechtbank van het aan de aangevallen uitspraak ten grondslag liggende geschil kan op zichzelf geen grond vormen voor een doorbreking van het appèlverbod. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI6874.
4.7.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal wat verzoekster heeft aangevoerd in de hoofdzaak niet leiden tot de vaststelling dat er aanleiding is voor doorbreking van het appèlverbod. Van enige schending als onder 4.6 bedoeld is niet gebleken.
4.8.
Het voorgaande betekent dat de Raad zich in de hoofdzaak naar verwachting onbevoegd zal verklaren om over het hoger beroep te oordelen. In die omstandigheid is voor het treffen van een voorlopige voorziening, en derhalve ook voor een inhoudelijke beoordeling van het daartoe strekkende verzoek, geen grond. De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening daarom afwijzen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R.B.E. van Nimwegen