[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 september 2008, 07/4289 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juni 2009
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2009. Appellante en haar gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
1. Bij besluit van 25 april 2007 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 27 april 2007 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), omdat zij met ingang van laatstgenoemde datum geschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid. Op 21 mei 2007 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 juni 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift. Bij uitspraak van 31 december 2007 heeft de rechtbank het beroep van appellante met toepassing van het bepaalde in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door de gemachtigde van appellante overeenkomstig artikel 8:55 van de Awb gedane verzet ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaartermijn op grond van artikel 75k van de ZW, anders dan in artikel 6:7 van de Awb, twee weken bedraagt, maar dat dit geen bijzondere omstandigheid vormt op grond waarvan termijnoverschrijding in dit geval verschoonbaar moet worden geacht. De omstandigheid dat in het besluit van 25 april 2007 niet was vermeld naar welk adres het bezwaarschrift diende te worden verstuurd, leidde de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat er geen verplichting is in de rechtsmiddelenclausule een adres te vermelden.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een onvolledige rechtsmiddelenverwijzing omdat niet was vermeld naar welk adres het bezwaarschrift moest worden toegezonden, hetgeen zij in strijd acht met de zorgvuldigheid. Nu de bezwaarschrifttermijn slechts twee weken bedraagt en zij zelf onderzoek diende in te stellen naar het adres, dient de overschrijding van de termijn met 12 dagen volgens appellante verschoonbaar te zijn.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb. De aangevallen uitspraak betreft een dergelijke uitspraak en is derhalve volgens het toepasselijke procesrecht niet vatbaar voor hoger beroep.
4.2. Voor kennisneming van een hoger beroep in weerwil van deze bepaling kan naar vaste rechtspraak echter grond bestaan, indien sprake is van evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk en onafhankelijk proces geen sprake is.
4.3. De Raad is van oordeel dat deze uitzondering zich hier niet voordoet. Zoals de Raad reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 6 juni 2006, LJN AX9004, kan een eventuele onjuiste inhoudelijke beoordeling door de rechtbank van het aan de aangevallen uitspraak ten grondslag liggende geschil op zichzelf geen grond vormen voor een doorbreking van het appèlverbod. De door appellante opgeworpen stelling dat de inhoudelijke beoordeling met betrekking tot de overschrijding van de bezwaartermijn door de rechtbank onjuist is, dient mitsdien buiten beschouwing te blijven. Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd blijkt ook overigens geenszins van schending van de goede procesorde in de fase van beroep, waardoor appellante is haar procesbelang is geschaad. Mitsdien is er geen grond om in dit geval aan het appèlverbod voorbij te gaan. De Raad dient zich dan ook onbevoegd te verklaren.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009.
(get.) T.J. van der Torn.