ECLI:NL:CRVB:2023:1141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
20/522 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een proceskostenveroordeling en een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Appellant had eerder een beroep ingesteld tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag, die op 14 januari 2020 was gedaan. Na een nieuwe beslissing op bezwaar van het Uwv op 29 december 2022, heeft appellant op 31 januari 2023 het hoger beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv appellant in de nieuwe beslissing op bezwaar tegemoet is gekomen, waardoor het hoger beroep kon worden ingetrokken. De Raad heeft vervolgens de proceskosten van appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep beoordeeld. De kosten zijn begroot op € 1.674,- voor het beroep en € 837,- voor het hoger beroep, naast vergoedingen voor deskundigenrapporten en andere kosten. De totale kostenveroordeling komt uit op € 8.556,46.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- voor appellant. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten aan appellant.

Uitspraak

20 522 WIA

Datum uitspraak: 21 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 januari 2020, 19/4446 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.S.P. Wagemaker hoger beroep ingesteld. Mr. M. Koolhoven, advocaat, heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellant.
De Raad heeft I.A.K. Snels, verzekeringsarts, benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 17 oktober 2022 heeft deze deskundige een rapport uitgebracht.
Bij besluit van 29 december 2022 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Op 31 januari 2023 heeft mr. Koolhoven namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Tevens is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Awb is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken, omdat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van 29 december 2022 geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant.
1.3.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het instellen van beroep en 1 punt voor de zitting, wegingsfactor 1) en € 837,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, wegingsfactor 1) voor verleende rechtsbijstand.
1.4.
Appellant heeft in beroep en hoger beroep deskundigenrapporten van verzekeringsarts J.M. Fokke en verzekeringsarts R.A. Hollander ingezonden. De kosten die appellant in dit verband redelijkerwijs heeft moeten maken komen gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking. De op de specificatie van de factuur van Hollander genoemde administratiekosten van € 300,- en reistijd komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat artikel 1 van het Bpb niet in deze kosten voorziet. De werkzaamheden van Fokke van 540 minuten (9 uur) en van Hollander van 25,5 uur komen voor vergoeding in aanmerking. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat, conform het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts), daarbij wordt uitgegaan van een maximaal uurtarief van € 126,47 in 2019 (Fokke) en € 129,63 in 2020 (Hollander). Dit betekent dat voor de werkzaamheden van Fokke een bedrag van € 1.377,26 wordt vergoed en voor de werkzaamheden van Hollander een bedrag van € 3.999,74 (beide bedragen inclusief omzetbelasting) wordt vergoed. Voor vergoeding komen verder in aanmerking de nota’s van in totaal € 249,96 (€ 104,14 + € 104,75 + € 41,07) in verband met het opvragen van medische informatie.
1.5.
Het Uwv zal niet worden veroordeeld in vergoeding van de reiskosten van appellant van € 55,86 die zijn gemaakt in verband met het onderzoek van de door de Raad benoemde deskundige Snels. Deze kosten zullen door de Raad worden vergoed.
2. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellant zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.
3. Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
3.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
3.2.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt (zie de uitspraak van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91).
3.3.
In dit geval is het tegemoetkomend besluit op 3 januari 2023 bekendgemaakt. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 19 december 2018 tot de bekendmaking van het tegemoetkomend besluit heeft de procedure vier jaar en (ongeveer) twee weken geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee weken maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
3.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het eerste bestreden besluit van 2 juli 2019 (afgerond naar boven) zes maanden en (ongeveer) twee weken geduurd. Dit betekent dat de in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met twee weken is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal minder dan drie en een half jaar geduurd, zodat in de rechterlijke fase geen sprake is van een te lange behandelingsduur. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv is toe te rekenen. In verband hiermee zal het Uwv worden veroordeeld tot vergoeding van schade ter hoogte van € 500,-.
4.1.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50
(1 punt voor het verzoekschrift met wegingsfactor van 0,5).
4.2.
De totale kostenveroordeling komt uit op een bedrag van € 8.556,46.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 8.556,46.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S. Pouw