ECLI:NL:CRVB:2023:1140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
20/1655 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en omzetting van WGA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-loonaanvullingsuitkering om te zetten in een WGA-vervolguitkering. Appellante, die sinds 10 mei 2016 arbeidsongeschikt is door neurologische klachten na een bedrijfsongeval, was eerder volledig arbeidsongeschikt verklaard. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2021 vastgesteld op 53,15%. De Raad heeft de conclusies van de door hen ingeschakelde neuroloog, dr. A. Verrips, gevolgd, die oordeelde dat appellante op beide relevante data in staat was om te werken, ondanks haar klachten. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van herziening af te zien en dat de eerdere beoordelingen van appellante niet in de weg stonden aan de nieuwe beoordeling van haar belastbaarheid. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de deskundige op zorgvuldige wijze had onderzocht en dat de bevindingen van de deskundige overtuigend waren. De Raad oordeelde dat appellante in staat was de voor haar geselecteerde functies te vervullen en dat de wijziging van haar uitkering niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel.

Uitspraak

Datum uitspraak: 21 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 maart 2020, 19/97 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. van Mierle hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft dr. A. Verrips, neuroloog, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 8 augustus 2022 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijzen op het rapport van de deskundige gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.L.J.A. Spiertz, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als begeleider op een groep met verstandelijk gehandicapten voor 34,80 uur per week. Op 10 mei 2016 is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen vanwege neurologische klachten als gevolg van een bedrijfsongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens geen functies kunnen selecteren. Bij besluit van 19 april 2018 heeft het Uwv appellante met ingang van 8 mei 2018 een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 7 december 2018. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 8 december 2018 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Omdat appellante in aanmerking wil komen voor een IVA-uitkering heeft zij bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 april 2018. Het Uwv heeft bij besluit van 17 december 2018 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.2.
Nadat appellante beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit 1 heeft het Uwv bij besluit van 14 mei 2019 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 gewijzigd in die zin dat de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante, met in achtneming van een uitlooptermijn van 24 maanden, per 1 juni 2021 wordt omgezet in een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Aan dit besluit heeft het Uwv de rapporten van 26 april 2019 en 13 mei 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 13 december 2018 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van schending van het verbod van reformatio in peius. Het verbod van reformatio in peius verzet zich niet tegen intrekking of verlaging van de WIA-uitkering per een toekomende datum. In dit geval is daaraan voldaan. Het Uwv heeft de uitlooptermijn van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA in acht genomen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit 2 niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Het Uwv was op grond van artikel 7:11 van de Awb verplicht het primaire besluit volledig te heroverwegen. Dit betekent dat het oordeel van een primaire verzekeringsarts zowel over de beperkingen als de duurzaamheid daarvan in de heroverweging wordt betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan ook bij een ongewijzigde situatie tot een ander oordeel komen. Een heroverweging kan dus ook met zich meebrengen dat een besluit wordt herzien en dat de rechtspositie van een belanghebbende wordt aangetast. Dat is niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, mits de wijziging plaatsvindt naar de toekomst, wat hier is gebeurd. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar beroep op het vertrouwensbeginsel. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van het Uwv toezeggingen of uitlatingen zijn gedaan waaruit zij kon of mocht afleiden dat aan haar een IVA-uitkering toegekend zou worden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er sprake is van een medisch zorgvuldig onderzoek. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de inhoudelijke medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht de beperkingen die hij heeft vastgesteld ook duurzaam, zodat daarover geen geschil meer is tussen partijen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarbij uitgegaan van de resultaten van de expertises van 4 juli 2018. In het NPO kan vanwege een gestoorde symptoomvaliditeit (onderpresteren) weliswaar op basis van psychometrisch onderzoek geen uitspraak worden gedaan over de aanwezigheid van cognitieve functiestoornissen, maar er wordt wel geadviseerd om uitspraken op het gebied van vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht, herinneringen en handelingstempo primair te baseren op het dagverhaal en het psychiatrisch onderzoek in engere zin. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dat ook gedaan en daarom ziet de rechtbank geen redenen voor een heronderzoek. Uit de medische informatie van appellante volgt niet dat er verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor de benoeming van een deskundige. Uitgaande van de juistheid van de FML acht de rechtbank de geselecteerde functies geschikt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij moet kunnen vertrouwen op de beoordeling van de verzekeringsartsen. Hier is sprake van zoveel fouten en onduidelijkheid zonder dat de onderliggende situatie is gewijzigd en/of stukken en/of informatie door appellante is achtergehouden. Dringende redenen staan er dan ook aan in de weg om appellante arbeidsgeschikt te verklaren terwijl op basis van gelijke informatie zij tot tweemaal toe volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Appellante heeft voorts gesteld dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tegenstrijdig zijn alleen al omdat verzekeringsarts bezwaar en beroep eerst uitgaat van een volledige arbeidsongeschiktheid en daarna ineens van een beperking in arbeidsgeschiktheid zonder deugdelijke motivering. Volgens appellante is er gezien de gedane toezeggingen door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige in bezwaar sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt voldoende dat de IVA-uitkering aan de orde is. Dat er nog een arbeidsdeskundige beoordeling zou volgen doet hieraan niets af. Appellante mocht gerechtvaardigd vertrouwen op de haar gedane toezeggingen. Appellante stelt dat uitgegaan moet worden van de door de verzekeringsarts opgestelde FML. Ook uit de medische informatie blijkt volgens appellante voldoende duidelijk dat haar klachten volledig en duurzaam zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Omdat twijfel bestond over de vraag of appellante, gelet op haar gezondheidstoestand op 1 juni 2021, in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten heeft de Raad neuroloog
dr. Verrips benoemd als deskundige. De deskundige heeft in een rapport van 8 augustus 2022 geconcludeerd dat op 8 mei 2018 bij appellante sprake was van rechts pariëtotemporaal epileptiforme activiteit passend bij een focale epilepsie, waarbij de aanvallen van afwezigheid uiteindelijk geduid worden als epileptisch van aard. Daarnaast zijn er op die datum klachten van hoofdpijn, concentratievermindering, geheugenvermindering, duizeligheid, niet kunnen filteren van prikkels, snel overprikkeld zijn na een trauma capitis, waarbij er geen neurologisch substraat is voor deze klachten: er zijn geen stoornissen geobjectiveerd. Op de datum 1 juni 2021 gaat het qua epilepsie beter, op het moment van de expertise, 25 mei 2022, heeft betrokkene sinds een jaar geen aanvallen meer gehad. De andere bovenstaande klachten zijn hetzelfde gebleven maar door de revalidatie en de therapieën kan zij er nu beter mee omgaan. De deskundige heeft de vraag of er meer beperkingen gelden voor appellante dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld in de FML van 4 december 2018 ontkennend beantwoord. Volgens de deskundige heeft de psychiater bij de psychiatrische expertise van 4 juli 2018 onjuiste conclusies getrokken. Vanuit neurologisch oogpunt zijn er eveneens voor wat betreft de diagnose epilepsie niet meer beperkingen aan te nemen voor appellante dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld in de FML van 4 december 2018. Ook kan de deskundige zich verenigen met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante op 8 mei 2018 en op 1 juni 2021 in staat was tenminste 8 uur per dag en tenminste 40 uur per week te werken Op beide data was er bij appellante sprake van klachten zonder neurologisch substraat. Daarnaast is de diagnose epilepsie geen reden voor het aannemen van een urenbeperking.
3.4.
Partijen hebben hun zienswijze gegeven op het rapport van de deskundige. Appellante heeft daarbij benadrukt dat het niet aan de neuroloog maar aan de verzekeringsarts is om de belastbaarheid vast te stellen. Door het verschil van inzicht over de beoordeling van de psychiater treedt de neuroloog volgens appellante buiten zijn vakgebied.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.1.2.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.1.3.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv beschikkingen op grond van deze wet herziet of intrekt, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld. Op grond van het derde lid van artikel 76 van de Wet WIA kan het Uw geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 juni 2021 heeft vastgesteld op 53,15% en de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante per deze datum heeft omgezet in een
WGA-vervolguitkering.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft de beschikking gehad over alle in dit geding voorhanden zijnde medische gegevens, heeft op zorgvuldige wijze een onderzoek ingesteld en daarvan op inzichtelijke wijze verslag gedaan. Daarbij heeft de deskundige ook op de bevindingen van de door de verzekeringsarts ingeschakelde deskundige psychiater B. Bouten gereageerd. De deskundige wordt gevolgd in zijn conclusie dat appellante op 8 mei 2018 en op 1 juni 2021 belastbaar is comform de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML van 4 december 2018 en dat er vanuit het oogpunt van zijn vakgebied geen aanleiding is om verdergaande beperkingen op te nemen. De conclusies van de deskundige zijn begrijpelijk en overtuigend. De door appellante gegeven reactie geeft geen aanleiding voor twijfel aan de bevindingen van de deskundige. Daarbij wordt erop gewezen dat de deskundige heeft geconcludeerd dat een deel van de klachten van appellante niet objectiveerbaar is.
4.4.
Dat appellante bij eerdere beoordelingen volledig arbeidsongeschikt is bevonden betekent niet dat het Uwv bij een ongewijzigde medische situatie niet tot een andere beoordeling van de belastbaarheid kan komen. Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit 2 niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en de overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid worden volledig onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts in het rapport van 23 maart 2018 heeft vermeld dat zodra de uitslag van het expertiseonderzoek bekend is er een heronderzoek gepland wordt om de belastbaarheid en de duurzaamheid opnieuw te beoordelen. Anders dan appellante ter zitting heeft gesteld blijkt hieruit niet dat er uitsluitend onderzoek naar de duurzaamheid van de beperkingen zal plaatsvinden. Evenmin is gebleken dat het Uwv appellante hierover anders heeft bericht. Ook uit de vraagstelling aan psychiater Bouten zoals verwoord in het rapport van psychiater Bouten van 4 juli 2018 blijkt dat deze niet specifiek is gericht op duurzaamheidsaspecten. Voorts heeft effectuering van de wijziging van de belastbaarheid eerst per toekomende datum plaatsgevonden, zodat van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake is.
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het vertrouwensbeginsel zich verzet tegen het wijzigen van de WIA-uitkering omdat de verzekeringsarts naar appellante toe duidelijk heeft gemaakt dat uitsluitend onderzoek naar de duurzaamheid van de beperkingen zou worden verricht. Bij uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, in navolging van de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal van 20 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:896), geoordeeld dat bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen moeten worden doorlopen. De Raad heeft de Afdeling in deze lijn gevolgd (zie de uitspraak van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351). In deze lijn is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden, onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde rechtspraak, geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat, zoals hiervoor onder 4.4 is overwogen, noch uit de rapporten van de verzekeringsartsen, noch uit het rapport van psychiater Bouten of andere door appellante in het geding gebrachte informatie, volgt dat naar aanleiding van het bezwaar van appellante uitsluitend de duurzaamheid zou worden onderzocht dan wel dat appellante is toegezegd dat zij in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
4.6.
Uitgaande van de FML van 4 december 2018 wordt appellante in staat geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 december 2018 en de Resultaat functiebeoordeling van 13 december 2018 op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Hetgeen appellante heeft gesteld geeft geen twijfel over de vraag of appellante geschikt is de geselecteerde functies te vervullen.
4.7. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het Uwv vanwege dringende redenen had moeten afzien van wijziging van de WIA-uitkering. Niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van herziening had moeten afzien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:234) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellante als gevolg van de herziening van de WIA-uitkering optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de herziening.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. Zwijnenberg