ECLI:NL:CRVB:2023:1113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
22/1790 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 20 april 2022. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 september 2018, waarin haar WIA-uitkering werd geweigerd op de grond dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad had eerder, op 2 december 2021, geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet zorgvuldig was uitgevoerd. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, S.N. van Erk-Raes, op 29 maart 2022 een nieuw medisch onderzoek verricht. In haar rapport van 1 april 2022 concludeerde zij dat de klachten van appellante door de primaire arts waren onderkend en dat er geen aanleiding was om af te wijken van het eerdere oordeel van de verzekeringsarts Admiraal.

Appellante voerde in beroep aan dat het voor Van Erk onmogelijk was om haar situatie van 3,5 jaar geleden te beoordelen en dat dit het gevolg was van onzorgvuldig handelen van het Uwv. Het Uwv verweerde zich door te stellen dat het rapport van Van Erk het eerder geconstateerde gebrek had hersteld. De Raad oordeelde dat het Uwv met de rapporten van de artsen voldoende inzichtelijk had gemaakt dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 maart 2019 toereikend waren gemotiveerd. Appellante had geen nieuwe medische informatie ingebracht die aanleiding gaf tot twijfel aan de geschiktheid van de door het Uwv geselecteerde functies.

De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van griffier L. Winters, en werd openbaar uitgesproken op 14 juni 2023.

Uitspraak

22/1790 WIA
Datum uitspraak: 14 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 20 april 2022
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 2 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3031, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 maart 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:1442, vernietigd, het beroep tegen het besluit van 11 april 2019 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen.
De Raad heeft daarbij bepaald dat met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. De Raad heeft bij genoemde uitspraak het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en bepaald dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.
Het Uwv heeft op 20 april 2022 (bestreden besluit) een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 september 2018 genomen.
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hiertegen beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2023. Namens appellante is verschenen mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.
OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 2 december 2021. De Raad volstaat nu met het volgende.
1.2. Het Uwv heeft bij besluit van 17 september 2018, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 11 april 2019, geweigerd aan appellante per 22 oktober 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen op de grond dat zij per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit liggen ten grondslag rapporten van een Uwv-arts van 4 september 2018, de verzekeringsarts bezwaar en beroep R.A. Admiraal van 4 maart 2019, een arbeidsdeskundige van 13 september 2018 en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 april 2019.
1.3. De belastbaarheid van appellante is door verzekeringsarts bezwaar en beroep Admiraal neergelegd in een aangescherpte Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 maart 2019. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 11 april 2019 ongegrond verklaard.
1.4. In zijn eerdere uitspraak van 2 december 2021 heeft de Raad – onder verwijzing naar zijn uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491 – geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet zorgvuldig is geweest. Er is in de bezwaarfase geen spreekuurcontact geweest met de verzekeringsarts bezwaar en beroep Admiraal.
1.5. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep
S.N. van Erk-Raes (Van Erk) op 29 maart 2022 appellante op een spreekuur gezien waarbij door deze arts een medisch onderzoek is verricht. In haar rapport van 1 april 2022 heeft deze arts verwezen naar het medisch onderzoeksverslag van de Uwv-arts van 4 september 2018 en het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep Admiraal van 4 maart 2019. Verder heeft deze verzekeringsarts in haar rapport van 1 april 2022 besproken het rapport van 12 april 2018 van verzekeringsarts R.W.M.M. Spruijt van Medisch Advies Schadeclaims, die aan appellante heeft geadviseerd over de gevolgen van haar ongeval op 23 mei 2019. Verzekeringsarts bezwaar en beroep Van Erk heeft geoordeeld dat de klachten van appellante door de primaire arts zijn onderkend, erkend en betrokken bij de gevalsbehandeling, en dat de primaire arts de informatie van de behandelende sector bij haar beoordeling heeft betrokken. De primaire arts heeft appellante op spreekuur gezien en heeft toen een uitgebreide anamnese afgenomen en psychisch en lichamelijk onderzoek uitgevoerd. Van Erk heeft geconcludeerd dat zij niet afwijkt van het eerdere oordeel van Admiraal die op 4 maart 2019 in bezwaar heeft gerapporteerd.
2. Bij beslissing op bezwaar van 20 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv – onder verwijzing naar het rapport van Van Erk van 1 april 2022 – het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 september 2018 weer ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat het voor verzekeringsarts bezwaar en beroep Van Erk onmogelijk was om haar situatie van 3,5 jaar geleden te beoordelen, dat dit het gevolg van onzorgvuldig handelen van het Uwv is, en dat dat niet voor haar rekening en risico mag komen. Zij is puur ter formaliteit voor het spreekuur van deze verzekeringsarts opgeroepen en dat blijkt ook uit het feit dat de overgelegde medische informatie niet uiteen is gezet in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 april 2022. De klachten en vooral de beperkingen die zij in oktober 2018 had, zijn door verzekeringsarts bezwaar en beroep Van Erk niet meegenomen in haar beoordeling. Haar enkele verwijzing naar het onderzoek van verzekeringsarts bezwaar en beroep Admiraal van 4 maart 2019 en haar conclusie dat de bevindingen bij haar spreekuur geen reden zijn om af te wijken van het oordeel van haar collega verzekeringsarts bezwaar en beroep Admiraal is onvoldoende en onzorgvuldig. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit op een onjuiste feitelijke, medische en arbeidskundige grondslag berust en heeft zij de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2. Het Uwv heeft verzocht het beroep ongegrond te verklaren onder verwijzing naar het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep Van Erk van 1 april 2022. Volgens het Uwv is met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep Van Erk, die heeft geconcludeerd dat de bevindingen van het door haar ingestelde geneeskundig onderzoek geen aanleiding geven af te wijken van het eerdere oordeel, het door de Raad in zijn eerdere uitspraak geconstateerde gebrek hersteld.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 oktober 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen.

Zorgvuldigheid onderzoek

4.2.
Uit het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep Van Erk van 1 april 2022 blijkt dat op 29 maart 2022 een spreekuurcontact heeft plaatsgevonden met appellante waarbij zij alsnog een lichamelijk onderzoek heeft verricht aan onder meer hoofd, hals, nek, rug, handen en armen van appellante en een psychisch onderzoek heeft verricht. Verder heeft Van Erk informatie van derden, waaronder de informatie van de verzekeringsarts Spruijt van 23 mei 2019, bij haar beoordeling betrokken. Ook heeft zij bij haar beoordeling betrokken de bevindingen van de primaire arts zoals neergelegd in zijn rapport van 4 september 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep Van Erk heeft hiermee alsnog een zorgvuldig medisch onderzoek verricht.

Inhoudelijke beoordeling

4.3.
Verzekeringsarts bezwaar en beroep Van Erk heeft in haar rapport van 1 april 2022 gemotiveerd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen dan verzekeringsarts bezwaar en beroep Admiraal in de FML van 4 maart 2019. Zij heeft appellante op 29 maart 2022 lichamelijk en geestelijk onderzocht, heeft de brief van verzekeringsarts Spruijt van 23 mei 2019 in ogenschouw genomen, en heeft vastgesteld dat haar bevindingen bij het spreekuuronderzoek in grote lijnen overeenkomen met de bevindingen van de primaire arts op 24 augustus 2018. Verzekeringsarts bezwaar en beroep Van Erk heeft vermeld dat zich in de situatie van appellante wijzigingen hebben voorgedaan, zoals een verkeersongeval in november 2018, en dat zij moeder is geworden waardoor zij nu de zorg heeft voor een zoon. Gezien het tijdsverloop en de wijzigingen in de situatie van appellante, is het volgens deze Van Erk niet vreemd dat de bevindingen bij onderzoek niet exact hetzelfde zijn. De verschillen zijn echter volgens haar niet zodanig dat aan de destijds vastgestelde belastbaarheid wordt getwijfeld.
4.4.
Geoordeeld wordt dat het Uwv met de rapporten van de (verzekerings)artsen van 1 april 2022, 4 maart 2019 en 4 september 2018, de beperkingen in de FML van 4 maart 2019 voldoende inzichtelijk en toereikend heeft gemotiveerd. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft voor twijfel. Daarom bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige. Het verzoek van appellante daartoe wordt dan ook afgewezen.
4.5.
Evenmin is er twijfel aan de geschiktheid van appellante voor de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 8 april 2019 geselecteerde functies. Deze arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de bezwaarfase de signaleringen bij deze functies toegelicht en heeft op 26 maart 2019 overlegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uitgaande van de juistheid van de FML van 4 maart 2019, heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het beroep niet slaagt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L. Winters