ECLI:NL:CRVB:2021:3031

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
21/1195 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzorgvuldig medisch onderzoek in bezwaarfase leidt tot vernietiging besluit WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld na een verkeersongeval, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelt dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet zorgvuldig is geweest. Er heeft geen spreekuurcontact plaatsgevonden met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, wat in strijd is met de vereisten voor een zorgvuldige procedure. De Raad stelt dat in situaties waarin de medische grondslag van het primaire besluit wordt betwist, een spreekuurcontact met een verzekeringsarts noodzakelijk is, tenzij voldoende gemotiveerd kan worden dat dit contact geen toegevoegde waarde heeft. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waardoor het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.992,- bedragen.

Uitspraak

21.1195 WIA

Datum uitspraak: 2 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 maart 2021, 19/1486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft (via beeldbellen) plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Namens appellante is mr. Akdeniz verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker algemene schoonmaak voor
25,88 uur per week. Op 24 oktober 2016 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten als gevolg van een verkeersongeval op 21 oktober 2016. Kort daarna ontstonden psychische klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht op het spreekuur van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante beperkt is in frequent reiken, tillen en dragen en als gevolg van een verminderde conditie (licht) beperkt is voor lopen en staan. Verder heeft deze arts beperkingen vastgesteld voor werk met deadlines, verhoogd persoonlijk risico en werken in grote groepen. De beperkingen van appellante zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 september 2018. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige appellante niet meer geschikt geacht voor eigen werk, vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%.
1.3.
Bij besluit van 17 september 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met
ingang van 22 oktober 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 april 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 maart 2019, een aangescherpte FML van 4 maart 2019 en een rapport van 8 april 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
1.5.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep – die niet op de hoorzitting aanwezig was en appellante niet op spreekuur heeft gezien – heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van een langdurige whiplash associated disorder graad I/II. Hij heeft vastgesteld dat de eerder vastgestelde belastbaarheid niet wijzigt, bij het item 4.7 ‘schroefbewegingen met hand en arm’ de toelichting gewijzigd in die zin dat appellante beperkt is voor die bewegingen met links (en niet beiderzijds) en een gewijzigde FML van 4 maart 2019 vastgesteld.
1.5.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de maatmanomvang en het maatmaninkomen opnieuw vastgesteld, de eerder geselecteerde functie van voedingsassistent laten vervallen en daarvoor de eerder (als extra) geselecteerde functie van telefonisch verkoper in de plaats gesteld. Ook heeft zij over de signaleringen (1.9.10, 2.12.6 en 5.7.1) in de geselecteerde functies overlegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en geconcludeerd dat de drie in bezwaar geselecteerde functies als passend zijn te beschouwen. Zij heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 6,42%.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek is volgens de rechtbank zorgvuldig geweest.
2.2.
Wat betreft de inhoudelijke medische beoordeling heeft de rechtbank geconstateerd dat de verzekeringsarts(en) op basis van de objectieve medische informatie een veelheid aan beperkingen hebben aangenomen in vrijwel alle rubrieken in de FML. Voor aanvullende beperkingen hebben deze artsen terecht geen aanleiding gezien. Zij waren op de hoogte van de whiplashklachten van appellante en appellante heeft niet onderbouwd dat daarmee onvoldoende rekening is gehouden. Ook hebben de artsen afdoende gemotiveerd dat geen sprake is van een urenbeperking. Daar doet de in bezwaar overgelegde informatie van de fysiotherapeut niet aan af. Immers is het de taak, bevoegdheid en specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts om de belastbaarheid en de beperkingen vast te stellen en vervolgens in een FML neer te leggen. Een fysiotherapeut heeft die taak, bevoegdheid en specifieke deskundigheid niet.
2.3.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante haar standpunt dat zij de werkzaamheden in de geselecteerde functies niet kan verrichten, niet nader heeft toegelicht. Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de FML te geringe beperkingen bevat, moet zij in staat worden geacht deze functies te kunnen verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat en een urenbeperking aan de orde is. Verder heeft zij zich in haar aanvullend hoger beroepschrift van 11 oktober 2021 – onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491 – op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is. Noch in de primaire fase noch in de bezwaarfase is zij onderzocht door een verzekeringsarts en bij de hoorzitting was evenmin een verzekeringsarts aanwezig.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 maart 2019 een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Appellante heeft haar standpunt dat de medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld, niet met (nieuwe) medische gegevens onderbouwd. Op de zitting van de Raad heeft het Uwv naar voren gebracht dat het niet gelukt is met de verzekeringsarts bezwaar en beroep te overleggen over het kort voor de zitting van de Raad ingenomen standpunt van appellante dat zij ten onrechte niet is gezien en onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Een dergelijk onderzoek is niet nodig omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 maart 2019 op basis van alle medische gegevens een volledige en juiste afweging heeft gemaakt. Daarbij komt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in die genoemde afweging al impliciet heeft aangegeven dat een spreekuurcontact materieel gezien geen toegevoegde waarde zou hebben gehad.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad en in het bijzonder de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) wordt het volgende overwogen.
4.2.
In situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, geldt het volgende uitgangspunt. In de bezwaarfase moet een betrokkene tijdens een spreekuurcontact door een verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gezien en moet feitelijk sprake zijn van een contact met een verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.3.
Toepassing van dit uitgangspunt leidt tot het oordeel dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet zorgvuldig is geweest. Er is in de bezwaarfase geen spreekuurcontact geweest met de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.1.
Impliciete motivering van verzekeringsarts afzien van spreekuurcontactAnders dan door het Uwv op de zitting van de Raad naar voren is gebracht, bevat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 maart 2019 geen dan wel een impliciete motivering voor het afzien van een spreekuurcontact. Voor zover het Uwv heeft bedoeld dat de zinsnede onder 7 van dit rapport ‘De primaire VA-rapportage, de informatie van de behandelaars en het bezwaarschrift bevatten voldoende gegevens om tot een verzekeringsgeneeskundige heroverweging in het kader van deze bezwaarprocedure te komen’ als zodanig moet worden aangemerkt, wordt dat verworpen. Deze zinsnede kan niet worden gekwalificeerd als een motivering voor het afzien van spreekuurcontact. In deze zinsnede wordt namelijk enkel en alleen vermeld dat deze arts geen verdere informatie nodig heeft en wordt niet (ook niet impliciet) vermeld waarom de verzekeringsarts van een spreekuur afziet. Overigens wordt daarbij opgemerkt dat ook al zou dit als de vereiste motivering worden gekwalificeerd, vervolgens ook nog de vraag moet worden beantwoord of daarmee – in het licht van de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 (zie r.o. 4.1) – voldoende is gemotiveerd dat van een spreekuurcontact had mogen worden afgezien omdat dat geen toegevoegde waarde heeft. Aan beantwoording van deze tweede vraag wordt in dit geding niet toegekomen.
4.3.2.
Motivering afzien spreekuurcontact is niet afkomstig van een verzekeringsartsAan de door de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad gegeven motivering dat gelet op het (dossier)onderzoek van de alle aan de verzekeringsarts ter beschikking staande gegevens volgens deze gemachtigde geen spreekuurbezoek vereist was, kan sowieso geen betekenis toekomen. Immers, op grond van de rechtspraak van de Raad (zie r.o. 4.1) moet deze motivering afkomstig zijn van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en niet van een juridisch medewerker van het Uwv.
5. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
6. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv wordt opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
7. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep open staat.
8. Omdat het hoger beroep slaagt is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt aan de onderhavige zaak een gemiddeld gewicht toegekend en is de waarde per punt € 748,-. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 2.992-. Er bestaat geen aanleiding voor het vergoeden van de kosten van de bezwaarprocedure. Artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend worden vergoed voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen. Hiervan is geen sprake.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 april 2019;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.992,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.C. Scholten