ECLI:NL:CRVB:2023:110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
21 / 1839 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd. Appellante ontvangt sinds 7 september 2009 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en appellant sinds 1 maart 2016. De gemeente heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij is vastgesteld dat appellanten in de te beoordelen periode, van 1 juni 2016 tot en met 27 november 2019, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit werd onderbouwd door onderzoeksbevindingen, waaronder waarnemingen en verbruiksgegevens van gas, water en elektriciteit. De Raad oordeelde dat de appellanten niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting door niet te melden dat zij samenwoonden, wat leidde tot de herziening van hun bijstandsuitkeringen en de terugvordering van te veel betaalde bijstand. De rechtbank Groningen had eerder de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. De Centrale Raad bevestigde deze uitspraak, waarbij werd benadrukt dat de bewijslast voor de herziening op de bijstandverlenende instantie rust, maar dat de onderzoeksresultaten voldoende waren om de conclusie van een gezamenlijke huishouding te rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat de appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat de onderzoeksbevindingen onjuist waren of onder druk waren afgelegd. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om transparant te zijn over hun woonsituatie en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

21/1839 PW en 21/1840 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 april 2021, 20/2461 en 20/2462 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Veendam (college)
Datum uitspraak: 23 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. S.E. de Jong, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 12 december 2022. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.A. Bakker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 7 september 2009 (aanvullende) bijstand, meest recentelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat sinds 28 januari 2011 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie - nu Basisregistratie personen (Brp) - op een adres te [woonplaats] (uitkeringsadres 1).
1.2.
Appellant ontvangt sinds 1 maart 2016 (aanvullende) bijstand op grond van de PW, naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat sinds 31 mei 2018 ingeschreven in de Brp op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres 2).
1.3.
Een toezichthouder van de gemeente [woonplaats] is naar aanleiding van een binnengekomen melding een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. De toezichthouder heeft dossier- en systeemonderzoek verricht. Daarnaast heeft de toezichthouder de verbruiksgegevens van gas, water en elektriciteit van uitkeringsadres 1 en uitkeringsadres 2 opgevraagd. Uit deze gegevens heeft de toezichthouder afgeleid dat in het jaar 2018 het verbruik van gas, water en elektriciteit op uitkeringsadres 1 onder de Nibud-referentiecijfers voor een eenpersoonshuishouden lag, terwijl het verbruik van water en elektriciteit op uitkeringsadres 2 in 2018 boven deze Nibud-cijfers lag. Het gasverbruik op uitkeringsadres 2 in 2018 lag onder de Nibud-cijfers voor een eenpersoonshuishouden.
1.4.
Tussen 7 oktober 2019 en 27 november 2019 heeft de toezichthouder 26 waarnemingen verricht op uitkeringsadres 1. Bij al deze waarnemingen is de auto van appellant aangetroffen bij of nabij de woning van appellante.
1.5.
Op 27 november 2019 heeft de toezichthouder gesproken met appellante. Appellante heeft het volgende verklaard. Zij is een hele tijd bij appellant geweest, omdat zij verschillende epileptische aanvallen op een dag kreeg. Zij kon in die periode niet voor zichzelf zorgen. Ondanks zijn eigen medische problemen heeft appellant haar ondersteund. Zij heeft vanaf mei 2018 hoofzakelijk bij appellant verbleven. Zij zag dit niet als samenwonen omdat zij nog steeds haar eigen woning en vaste lasten had. Geconfronteerd met het lage verbruik van gas, water en elektriciteit op uitkeringsadres 1 en het hoge verbruik van water en elektriciteit op uitkeringsadres 2 in 2018 heeft appellante gemeld dat dit kan omdat zij in die periode bij appellant was. Sinds januari 2019 verblijven appellanten op uitkeringsadres 1. Zij gaan samen naar de winkel maar kopen hun eigen boodschappen. Ze koken en eten wel samen. Appellant kookt meestal. Hij wast zijn kleding bij haar, maar gaat soms naar zijn eigen huis voor de was. Appellanten lopen allebei met de hond van appellante.
1.6.
Na afloop van het gesprek met appellante heeft de toezichthouder appellant, die appellante had begeleid naar haar gesprek, gevraagd of hij een verklaring wilde afleggen. Na het doorlezen van de verklaring van appellante heeft appellant verklaard dat deze verklaring in grote lijnen klopt, dat hij zich aansluit bij de verklaring van appellante en dat hij zelf niet gehoord hoefde te worden. Hij heeft zich wel verbaasd over de bespreking van het terugbetalen van bijstand tijdens het gesprek van appellante.
1.7.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 december 2019. Het college heeft in de bevindingen reden gezien om bij besluit van 2 januari 2020 (besluit 1) de bijstand van appellante te herzien over de periode van 1 juni 2018 tot en met 27 november 2019 en de te veel betaalde bijstand tot een bedrag van € 6.436,85 van haar terug te vorderen. Aan besluit 1 ligt ten grondslag dat appellante niet heeft gemeld dat zij in deze periode samenwoonde met appellant, zodat de norm van haar bijstand moet worden gewijzigd naar de helft van de gehuwdennorm. Bij afzonderlijk besluit van 2 januari 2020 (besluit 2) heeft het college appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering van € 6.436,85.
1.8.
Daarnaast heeft het college in de bevindingen van het onderzoek reden gezien om bij besluit van 2 januari 2020 (besluit 3) de bijstand van appellant te herzien over de periode van 1 juni 2018 tot en met 27 november 2019 en de te veel betaalde bijstand tot een bedrag van € 5.289,90 van hem terug te vorderen. Aan besluit 3 ligt ten grondslag dat appellant niet heeft gemeld dat hij in deze periode samenwoonde met appellante, zodat de norm van zijn bijstand moet worden gewijzigd naar de helft van de gehuwdennorm. Bij afzonderlijk besluit van 2 januari 2020 (besluit 4) heeft het college appellante hoofdelijke aansprakelijk gesteld voor de terugvordering van € 5.289,90.
1.9.
Bij besluit van 20 juli 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellante tegen besluiten 1 en 4 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 20 juli 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren van appellant tegen besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten is ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij in de periode van herziening een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2016 tot en met 27 november 2019, namelijk de periode waarover de bijstand van appellanten is herzien en de te veel betaalde bijstand is teruggevorderd.
4.2.
Herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot ook aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. In het derde lid is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.5.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten stonden op verschillende adressen ingeschreven. Toch kunnen zij op één van die adressen gezamenlijk hun hoofdverblijf hebben. De Raad verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556, en de uitspraak van de Raad van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1370. Als twee personen ieder over een woning beschikken, moet voor ieder afzonderlijk worden beoordeeld in welke van die woningen hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf is in die woning waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van de betrokkene is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat zij in de te beoordelen periode op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hadden. Deze grond slaagt niet. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.6.1.
Appellante heeft tijdens het gesprek van 27 november 2019 verklaard dat het klopt dat zij vanaf eind mei 2018 hoofdzakelijk bij appellant heeft verbleven zodat appellant haar kon helpen omdat zij erg last had van haar medische klachten en zij daardoor een rolstoel moest gebruiken tot december 2018. Over haar lage energie-, water- en gasverbruik in die periode heeft zij verklaard dat dit komt omdat zij bij appellant was. Appellante heeft verder bevestigd dat appellant later de meeste tijd bij haar verblijft. Nadat de toezichthouder had samengevat dat appellante vanaf mei 2018 hoofdzakelijk bij appellant verbleef en appellant vanaf december 2018 of januari 2019 meestal bij haar is, heeft appellante gereageerd dat dat precies klopt. Appellante heeft deze verklaring zonder voorbehoud ondertekend. Appellant heeft zich aangesloten bij deze verklaring en heeft vermeld zelf niet gehoord te hoeven worden. Ook appellant heeft zijn verklaring zonder voorbehoud ondertekend. Uit deze verklaringen blijkt dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres. Dat de toezichthouder, zoals ter zitting door het college is beaamd, wellicht op bepaalde punten had kunnen doorvragen om de precieze omstandigheden van het hoofdverblijf vast te stellen doet hier niet aan af, omdat appellante heel duidelijke antwoorden gaf over hun situatie.
4.6.2.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, in essentie geen juiste weergave bevatten van wat appellanten tegenover de toezichthouder hebben verklaard of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven. Er zijn voornamelijk open vragen gesteld, terwijl appellante een aantal keer naar haar eerdere antwoorden heeft verwezen. Een aantal keer heeft de toezichthouder de eerdere antwoorden van appellante samengevat, maar niet op een sturende manier. Dat appellante bepaalde vragen niet heeft begrepen of anders heeft geïnterpreteerd blijkt niet uit het gespreksverslag. De verklaringen kunnen dan ook ten grondslag worden gelegd aan de bestreden besluiten.
4.6.3.
Daarnaast ondersteunen de overige onderzoeksbevindingen, namelijk de gebruiksgegevens en de waarnemingen op uitkeringsadres 1, over bepaalde periodes de verklaringen van appellanten over het gezamenlijke hoofdverblijf.
4.7.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat er geen sprake is van financiële verstrengeling, aangezien appellanten hun uitgaven bewust hebben gesplitst. Appellanten hebben aangevoerd dat er daarnaast ook geen sprake is van wederzijdse zorg. Deze grond slaagt niet. Appellante heeft tijdens het gesprek op 27 november 2019 verklaard dat zij en appellant gelet op hun medische klachten voor elkaar hebben gezorgd in de te beoordelen periode. Daarnaast hadden appellanten beide een sleutel van de woningen en gingen zij samen boodschappen doen, en kookten en aten zij samen. Appellant heeft zijn was in beide woningen gedaan en appellanten gingen samen wandelen met de hond van appellante. Deze zorg en activiteiten zijn samen gezien voldoende om wederzijdse zorg aan te nemen. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is namelijk niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden aan de ander gegeven zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Appellanten hebben niet onderbouwd dat zij dit al eerder bij het college hebben gemeld, zodat sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht om de bijstand van appellanten te herzien. De aangevoerde beroepsgrond dat de herziening onevenredig is, slaagt niet. Gelet op het verplichtende karakter van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW bestaat in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Wat appellanten hebben aangevoerd vormt geen aanleiding om hier anders over te oordelen.
4.10.
Tegen de terugvorderingen en hoofdelijke aansprakelijkheid hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat dit geen bespreking behoeft.
4.11.
Uit 4.6 tot en met 4.10 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C. Boeree, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2023.
(getekend) J.C. Boeree
(getekend) B. van Dijk