ECLI:NL:CRVB:2023:1082

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
21/2992 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. Appellant ontving sinds 11 februari 2000 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college heeft op 21 maart 2019 besloten om de bijstand van appellant met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2013 in te trekken en een bedrag van € 80.285,27 terug te vorderen. Dit besluit volgde op een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij bleek dat appellant verschillende bankrekeningen en een creditcard niet had gemeld, wat leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, maar het college heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het college niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het college aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat appellant de inlichtingenverplichting wel degelijk heeft geschonden. Het hoger beroep van appellant is niet-ontvankelijk verklaard in de tweede zaak omdat er geen procesbelang was.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraken en handhaaft de intrekking van de bijstand en de terugvordering van het bedrag. De uitspraak is gedaan op 30 mei 2023.

Uitspraak

21/2992 PW, 21/2993 PW, 21/3967 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 28 juli 2021, 19/3145 (aangevallen uitspraak 1) en 19/1639 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 30 mei 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 21 maart 2019 heeft het college de bijstand van appellant vanaf 1 januari 2013 ingetrokken en een bedrag van € 80.285,27 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 12 november 2019 (bestreden besluit 1) bij de intrekking en terugvordering gebleven.
Met een e-mailbericht van 30 november 2018 heeft het college gereageerd op een verzoek om inzage in het dossier van appellant en een aantal documenten toegezonden aan mr. Grégoire, de voormalige gemachtigde van appellant. Met een besluit van 9 mei 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen dit e-mailbericht gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroepen ingesteld. Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend en tegen de aangevallen uitspraak 1 voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 18 april 2023. Voor appellant is
mr. Grégoire verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Blanksma.
Ter zitting van de Raad heeft mr. Grégoire zich teruggetrokken als gemachtigde van appellant.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
2. In het hoger beroep dat betrekking heeft op bestreden besluit 1 (zaak 21/2993 PW) draait het om de vraag of het college alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. De Raad komt tot het oordeel dat dit het geval is. Ook is in die zaak in geschil of appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad komt tot het oordeel dat appellant die verplichting heeft geschonden door verschillende bankrekeningen op zijn naam niet te melden bij het college en door gevraagde inlichtingen daarover niet te verstrekken. In het hoger beroep dat betrekking heeft op bestreden besluit 2 (zaak 21/2992 PW) draait het ook om de vraag of het college alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. De Raad komt in deze zaak tot het oordeel dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk is omdat het procesbelang ontbreekt.
Inleiding
2.1.
Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
2.2.
Appellant ontving sinds 11 februari 2000 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
2.3.
Het college heeft van het inlichtingenbureau een zogenoemd samenloopsignaal ontvangen dat appellant in de belastingjaren 2015 en 2016 gebruik heeft gemaakt van de zelfstandigenaftrek bij de aangifte Inkomstenbelasting. Omdat appellant bij het college niet had gemeld dat hij inkomsten had uit werkzaamheden als zelfstandige, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Sittard-Geleen naar aanleiding van dat signaal een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. Daarbij heeft het college appellant verschillende keren verzocht gegevens in te leveren. Appellant heeft niet alle gevraagde gegevens ingeleverd.
2.4.
Met een besluit van 28 juni 2018 heeft het college de bijstand van appellant vanaf 31 mei 2018 ingetrokken. Daarbij heeft het college aan appellant meegedeeld dat nader onderzoek zal worden gedaan naar de periode vóór 31 mei 2018. Dit besluit is na een procedure bij de rechtbank in rechte vast komen te staan.
2.5.
Het college heeft nader onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellant vóór 1 mei 2018. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat appellant naast de bij het college bekende bankrekeningen bij de ING-bank en de KNAB-bank, ook de beschikking had over een bankrekening bij de ASN Bank, een andere bankrekening bij de KNAB-bank, een Paypall account en een creditcard. Hiervan heeft appellant geen melding gemaakt bij het college.
2.6.
Vervolgens heeft het college appellant verschillende keren verzocht om nadere informatie over bij- en afschrijvingen op deze door appellant niet gemelde bankrekeningen en creditcard. Appellant heeft de gevraagde informatie niet verstrekt.
2.7.
De resultaten van het vervolgonderzoek zijn neergelegd in een Rapport rechtmatigheid van 19 februari 2019. Naar aanleiding van deze resultaten heeft het college met het besluit van 21 maart 2019 de bijstand van appellant vanaf 1 januari 2013 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 80.285,27 van appellant teruggevorderd. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het college niet kan beoordelen of appellant recht had op bijstand. Na bezwaar is het college met bestreden besluit 1 bij de intrekking en terugvordering gebleven.
2.8.
Mr. Grégoire heeft namens appellant verzocht om inzage in het dossier van appellant. Met het e-mailbericht van 30 november 2018 heeft het college gereageerd op dat verzoek en een aantal stukken aan mr. Grégoire toegezonden. Met bestreden besluit 2 heeft het college beslist op het bezwaar van appellant tegen het e-mailbericht. Dat bezwaar heeft het college ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het niet verstrekken van stukken die betrekking hebben op de bezwaarzaken. Voor zover het bezwaar is gericht tegen de mededeling dat het e-mailbericht geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft het college het niet-ontvankelijk verklaard.
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten. In de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank over de beroepsgrond dat het college niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd, omdat onder andere (stukken over) het samenloopbericht van het inlichtingenbureau ontbreekt, het volgende overwogen. Tot de door het bestuursorgaan over te leggen stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden en die niet aan het bestuursorgaan zijn verstrekt, ook al is het bestuursorgaan bekend met het bestaan daarvan. Hierbij wordt verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2018. [1] Het college heeft alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en daarmee voldaan aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Het college heeft een schermafdruk met daarop het geautomatiseerd signaal van het inlichtingenbureau overgelegd. Uit dit signaal blijkt dat voor appellant mogelijk inkomsten uit loonaangifte bekend zijn gemaakt aan de Belastingdienst. Dit acht de rechtbank voldoende. Het college is namelijk niet gehouden om stukken van derden over te leggen die ten grondslag liggen aan dat signaal. Er is geen aanleiding om getuigen te horen, omdat uit de overgelegde schermafdruk duidelijk blijkt van het bestaan van een samenloopsignaal dat afkomstig is van het inlichtingenbureau. Daarnaast heeft de gemachtigde van het college tijdens de zitting meegedeeld dat er geen andere signalen zijn geweest, met name geen anonieme meldingen.
Het standpunt van appellant
4.1.
Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Incidenteel hoger beroep
4.2.
Voor het geval het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak 1 slaagt, heeft het dagelijks bestuur voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De beroepsgronden en het oordeel van de Raad daarover

21.2993 PW

5.1.
De Raad zal eerst beoordelen of de rechtbank het besluit om de bijstand van appellant vanaf 1 januari 2013 in te trekken en een bedrag van € 80.285,27 van appellant terug te vorderen terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Overleggen van op de zaak betrekking hebbende stukken
5.2.1.
Appellant voert, net als in bezwaar en beroep, aan dat het college niet alle stukken uit zijn dossier heeft overgelegd en daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 8:42 van de Awb.
5.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Wat appellant aanvoert, is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 1 uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens hem onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, zoals weergegeven in 3. Hij voegt daaraan nog toe dat appellant ook in hoger beroep niet concreet heeft gemaakt welke stukken zouden ontbreken.
5.2.3.
Aan het verzoek van appellant om twee medewerkers van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Sittard-Geleen als getuigen op te roepen en te horen over het niet ter inzage leggen van het volledige dossier gaat de Raad voorbij. Dit verzoek is namelijk te laat gedaan. Appellant heeft pas op 12 april 2023 verzocht om getuigen te horen. Dit verzoek is gelet op de datum van de zitting van 18 april 2023 binnen de tien-dagen termijn van artikel 8:64, derde lid, van de Awb gedaan. De Raad acht de (te) late indiening van dit verzoek in strijd met de goede procesorde. Niet valt in te zien dat appellant dit verzoek niet eerder had kunnen doen. Nog afgezien hiervan valt niet in te zien dat het horen van twee medewerkers van gemeente Sittard-Geleen zouden kunnen bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Schending inlichtingenverplichting
5.3.1.
De inlichtingenverplichting staat in artikel 17, eerste lid, van de PW en houdt in dat een belanghebbende de bijstandverlenende instantie moet informeren over alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
5.3.2.
Appellant voert aan dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij bij het college heeft gemeld dat hij werkzaamheden verricht als zelfstandige.
5.3.3.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Appellant wordt niet verweten dat hij geen melding heeft gemaakt van het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige. De gemachtigde van het college heeft op de zitting nader toegelicht dat appellant wordt verweten dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door gevraagde informatie, die het college nodig heeft om het recht op bijstand vast te kunnen stellen, niet heeft verstrekt. Het gaat daarbij om het niet melden van verschillende bankrekeningen, het bezit van een creditcard met bijbehorende rekening, allerhande bijschrijvingen en stortingen op zijn bankrekeningen en creditcardrekening, het hebben van een Paypall account, het ontvangen van een schadevergoeding van € 59.100,- en het hebben van [X]. Daarnaast heeft appellant geen inlichtingen verstrekt over de hoge uitgaven aan kantoorartikelen en elektronica.
5.3.4.
Appellant heeft niet betwist dat hij geen melding heeft gemaakt van onder meer twee bankrekeningen en de gevraagde inlichtingen niet heeft verstrekt. Hiermee staat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant vast. Het gaat namelijk om gegevens die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en dat had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn.
Gevolgen
5.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd. Dit betekent dat de intrekking over de periode vanaf 1 januari 2013 en de terugvordering over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2018 tot een bedrag van € 80.285,27 in stand blijven.

21.3967 PW

5.5.
Uit 5.4 volgt dat het door het dagelijks bestuur ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet hoeft te worden besproken. Het hoger beroep van appellant slaagt namelijk niet.

21.2992 PW

5.6.1.
In dit hoger beroep heeft appellant, net als in het hoger beroep met registratienummer 21/2993 PW, aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 8:42 van de Awb door niet alle stukken uit zijn dossiers over te leggen.
5.6.2.
De Raad zal eerst beoordelen of appellant een procesbelang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep. Er is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift wil bereiken, ook echt kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Dit is vaste rechtspraak. [2] Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
5.6.3.
Gelet op 5.2.2 staat vast dat appellant in deze zaak niet kan bereiken wat hij wil bereiken. Dit betekent dat appellant geen procesbelang heeft bij het hoger beroep in deze zaak.
Gevolgen
5.7.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
Proceskosten
6. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en W.F. Claessens en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) B. Beerens

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264.