ECLI:NL:CRVB:2023:1072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
22/915 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake studiefinanciering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 16 februari 2022 het beroep tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een verzoek van appellant om toekenning van een reisrecht op grond van de Wet studiefinanciering 2000, dat door de minister op 1 april 2021 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend en dat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar was. Appellant heeft aangevoerd dat zijn medische problemen in 2017 en 2018 hem hebben belemmerd om tijdig beroep in te stellen, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hij niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij door ziekte niet in staat was om tijdig beroep in te stellen.

Tijdens de zitting op 19 april 2023 heeft appellant verklaard dat hij het moeilijk vond om zijn persoonlijke problemen te delen, wat hem heeft weerhouden om hulp te vragen voor het indienen van het beroep. De Raad voor de Rechtspraak heeft in hoger beroep de vraag beoordeeld of de overschrijding van de termijn verschoonbaar was volgens artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en concludeert dat appellant in staat was om tijdig een beroepschrift in te dienen, gezien zijn eerdere acties en het feit dat hij in staat was om informatie in te winnen bij het Juridisch Loket. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep terecht niet-ontvankelijk.

Uitspraak

22/915 WSF
Datum uitspraak: 31 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 februari 2022, 21/5112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2023. Appellant heeft aan de zitting deelgenomen door middel van beeldbellen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft verzocht om toekenning van een reisrecht op grond van de Wet studiefinanciering 2000 vanaf 1 augustus 2021. De minister heeft dit verzoek bij besluit van 1 april 2021 afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 6 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2021 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit nietontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend. Voor het aannemen van verontschuldigbaarheid voor de te late indiening is, in dit geval, nodig dat appellant als gevolg van ziekte niet in staat moet worden geacht om zelf tijdig beroep in te stellen of om een derde te vragen om dat namens hem te doen. Het ligt op de weg van appellant om dat aannemelijk te maken, zo nodig door het overleggen van een verklaring van een of meerdere behandelaars. De rechtbank kan zich voorstellen dat appellant vanwege zijn persoonlijke omstandigheden andere prioriteiten heeft gesteld maar, mede gelet op het moment waarop deze omstandigheden zich (voor het eerst) hebben voorgedaan, heeft dit niet in de weg gestaan aan de mogelijkheid om tijdig beroep in te stellen, zo nodig op nader aan te voeren gronden, welke mogelijkheid appellant bekend was.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ook de in 2017 en 2018 vastgestelde medische problemen eraan in de weg hebben kunnen staan om tijdig (pro forma) beroep in te stellen en dat hij deze problemen ook met stukken heeft onderbouwd. Ten onrechte gaat de rechtbank ervan uit dat appellant geen rechtskundige bijstand heeft gezocht. Hij heeft wel degelijk hulp gezocht bij het Juridisch Loket, zij het kortstondig en uitsluitend voor procedurele vragen. Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat hij het moeilijk vond om zijn (persoonlijke) problemen met anderen te delen. Ook dat heeft eraan in de weg gestaan dat hij hulp kon vragen voor het instellen van het beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is slechts de vraag of de overschrijding van de termijn ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het instellen van het beroep bij de rechtbank verschoonbaar was.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank over deze vraag en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden volledig onderschreven. Het in hoger beroep door appellant naar voren gebrachte feit dat hij in staat was om inlichtingen in te winnen bij het Juridisch Loket, bevestigt dat hij in staat mocht worden geacht tijdig een (pro forma) beroepschrift in te dienen. In hoger beroep zijn geen (recente) stukken overgelegd waaruit valt af te leiden dat de medische omstandigheden, die zijn terug te voeren op een ernstige voor appellante zeer traumatiserende gebeurtenis in 2017, appellant in 2021 nog zodanig hebben beperkt dat tijdige indiening van een beroepschrift niet mogelijk was. De Raad betrekt daarbij dat appellant wel in staat is gebleken tijdig bezwaar te maken tegen het besluit van 1 april 2021 en dat hij (tijdig) verzoeken kon indienen die verband hielden met zijn studie. Wat appellant ter zitting naar voren heeft gebracht over zijn persoonlijke situatie ten tijde hier van belang, werpt op dit alles geen ander licht.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) S.S. Blok