ECLI:NL:CRVB:2023:1071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
21/1710 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering en identiteitsfraude in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft appellante, die in het verleden studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had een vordering wegens meerinkomen vastgesteld en het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft herhaaldelijk verzocht om herziening van eerdere besluiten, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herziening rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante niet eerder dan in 2019 aangifte heeft gedaan van identiteitsfraude, terwijl zij in 2005 al aangifte had gedaan van gestolen spullen. De rechtbank concludeert dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat haar verzamelinkomen onjuist is vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister geen aanleiding had om tot een andere beslissing te komen. De stellingen van appellante over identiteitsfraude en gebrekkige communicatie zijn niet voldoende onderbouwd en leiden niet tot vernietiging van de eerdere besluiten. De uitspraak is gedaan op 31 mei 2023.

Uitspraak

21/1710 WSF
Datum uitspraak: 31 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2021, 20/3643 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Kiliç-Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kiliç-Arslan. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). In verband met genoten inkomsten heeft de minister haar bij brief van 16 januari 2010 geïnformeerd over de van de Belastingdienst ontvangen informatie. Appellante heeft daarop gereageerd, onder meer door inzending van een door haar werkgever ondertekende Verklaring inkomen 2007 en een print van gegevens uit haar bankafschriften.
1.2.
Bij besluit van 24 juni 2010 heeft de minister de vordering wegens meerinkomen over het jaar 2007 vastgesteld op € 6.681,72.
1.3.
Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 juni 2010 ongegrond verklaard.
1.4.
Op 12 november 2017 heeft appellante een klacht bij de minister ingediend en gevraagd om ‘heropening’ van haar zaak.
1.5.
Bij besluit van 20 november 2017 heeft de minister het verzoek om ‘heropening’ afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 24 januari 2018 heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 november 2017 ongegrond verklaard.
1.7.
Bij brief van 19 april 2019 heeft appellante de minister verzocht om herziening van het besluit van 24 januari 2018.
1.8.
Bij besluit van 16 juli 2019 heeft de minister het verzoek om herziening van het besluit van 24 januari 2018 afgewezen.
1.9.
Bij brief van 26 augustus 2019 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 juli 2019 en verzocht om een specificatie van haar schuld en kwijtschelding daarvan.
1.10.
Bij besluit van 8 juni 2020 (bestreden besluit) heeft de minister van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 juli 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden die appellante bij haar herhaalde verzoek heeft aangevoerd, geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Niet valt in te zien waarom appellante de gronden die nu worden aangevoerd, niet eerder had kunnen aanvoeren. Appellante heeft in 2005 aangifte gedaan van haar gestolen spullen en niet valt in te zien waarom zij niet eerder dan november 2019 aangifte heeft kunnen doen van misbruik van haar gegevens. Verder heeft appellante in het heropeningsverzoek van 13 november 2017 al aangevoerd dat zij in 2006 een hersenbloeding heeft gehad. Hoewel de rechtbank inziet dat de familieomstandigheden van appellante niet gemakkelijk zullen zijn geweest de afgelopen jaren, had het wel op haar weg gelegen om beroep in te stellen tegen het besluit van 19 oktober 2010 waarin de minister de vordering heeft bevestigd. Dat haar persoonlijke omstandigheden zodanig waren dat appellante daarvoor geen gemachtigde zou hebben kunnen inschakelen, is de rechtbank niet gebleken. Daarom komt het niet instellen van beroep voor haar risico. Omdat appellante het verzoek om herziening heeft ingediend, ligt het op haar weg om te onderbouwen dat haar verzamelinkomen onjuist is vastgesteld. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat wat appellante heeft overgelegd onvoldoende is om daartoe te kunnen concluderen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij – anders dan de rechtbank heeft aangenomen – wel beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 19 oktober 2010. Zij zou pas jaren later zijn geconfronteerd met de identiteitsfraude. Dat er met haar gegevens is ‘geknoeid’ kan ook worden afgeleid uit het feit dat er bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is geregistreerd dat appellante in 2006 208 uren heeft gewerkt, terwijl zij in dat jaar een hersenbloeding heeft gehad. Omdat de berichtgeving voor appellante onmogelijk te volgen was en zij pas recent in staat was om inhoudelijk en bewust te procederen, had de minister haar – gelet op haar privéproblemen – tegemoet moeten komen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het beoordelingskader in deze zaak wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Aan de hand van dit beoordelingskader is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien om tot een andere beslissing te komen dan is neergelegd in het bestreden besluit. Appellante heeft in essentie de tegen dat besluit gerichte gronden, die door de rechtbank zijn besproken, in hoger beroep herhaald. Deze gronden leiden niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Aan de overwegingen van de rechtbank, die worden onderschreven, wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Dat appellante tegen het besluit van 19 oktober 2010 beroep zou hebben ingesteld, is niet gebleken. Dit beweerdelijk ingestelde beroep heeft niet geleid tot een uitspraak van de rechtbank. Appellante heeft van het beroep op geen enkel moment voorafgaand aan het hoger beroep dat nu voorligt, melding gemaakt en de minister heeft te kennen gegeven van dit beroep niet op de hoogte te zijn. Appellante heeft geen enkel bewijsstuk overgelegd waaruit zou volgen dat wel een procedure aanhangig zou zijn gemaakt.
4.4.1.
De in hoger beroep aangevoerde grond dat appellante pas na enkele jaren voor het eerst zou zijn geconfronteerd met de identiteitsfraude leidt niet tot een ander oordeel. Om te beginnen leiden de stellingen waarmee appellante deze grond onderbouwt, niet tot de conclusie dat het besluit waarvan appellante herziening vraagt, onjuist is. Daarbij komt dat appellante ook zonder dat zij van deze fraude op de hoogte was, kon opkomen (en feitelijk ook is opgekomen) tegen het besluit waarbij haar een vordering wegens meerinkomen werd opgelegd.
4.4.2.
Appellante heeft ontkend dat zij het formulier met de door haar werkgever verstrekte gegevens over haar inkomen in 2007 indertijd zelf heeft teruggestuurd. Nog los van wat deze ontkenning zou moeten betekenen voor de voorliggende procedure – want de onjuistheid van die gegevens is daarmee nog niet aannemelijk gemaakt – is deze ontkenning niet geloofwaardig. Het formulier waarop de gegevens zijn vermeld is immers bezorgd op het woonadres van appellante. Op de envelop waarin zij zijn teruggestuurd is ook dat adres vermeld, in een handschrift dat sterke gelijkenis vertoont met dat van appellante. Het is onwaarschijnlijk dat een voor appellante onbekende derde die van appellantes gegevens misbruik maakte, het formulier op dat adres heeft onderschept en (op de aangegeven wijze) heeft teruggestuurd. Daarbij zou deze frauderende derde ook geen enkel belang hebben.
4.5.
Dat er zou zijn ‘geknoeid’ met de gegevens van appellante is, anders dan appellante zelf meent, niet af te leiden uit het feit dat het Uwv in 2006 van appellante 208 gewerkte uren heeft geregistreerd. Uit de door appellante zelf verstrekte gegevens volgt immers dat zij voor 17 februari 2006 en mogelijk ook later dat jaar heeft kunnen werken. Het aantal uren is niet zodanig dat daaruit volgt dat appellante het vastgestelde inkomen in dat jaar niet zou hebben kunnen verdienen. Bovendien is niet aannemelijk dat degene die de identiteitsgegevens van appellante zou hebben misbruikt juist in verband met en gedurende de ziekenhuisopname van appellante van die gegevens geen gebruik zou hebben gemaakt.
4.6.
Appellante heeft gesteld dat de minister haar, gelet op haar problemen, tegemoet zou moeten komen. De onderbouwing van deze stelling – de gebrekkige communicatie zou ertoe hebben geleid dat appellante pas recent in staat was om ‘inhoudelijk en bewust’ te procederen – mist feitelijke grondslag en alleen al daarom is er geen aanleiding appellante in haar stelling te volgen. Appellante is meerdere keren begonnen met procedures, zij heeft daarvoor ook rechtskundige hulp gehad, maar zij heeft geen van deze procedures doorgezet. Van een gebrek aan medewerking door de Belastingdienst – wat zij in dit verband naar voren heeft gebracht – is niet gebleken. Ook in 2019 heeft appellante nog met deze dienst contact gehad. Dat dat niet heeft geleid tot een voor haar welgevallig resultaat betekent niet, dat geen medewerking is verleend.
4.7.
Uit wat is overwogen onder 4.3 tot en met 4.6 volgt dat ook in de voorliggende procedure niet is komen vast te staan dat het besluit waarvan appellante herziening vraagt onjuist is. Het is niet evident onredelijk dat de minister niet tot herziening van dat besluit wil overgaan. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter, en J. Brand en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) S.S. Blok