In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die eerder als administratief medewerkster werkte, had zich op 21 november 2018 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar ZW-uitkering beëindigd per 21 december 2019, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar laatstverdiende loon te verdienen. Na een bezwaarprocedure werd de ZW-uitkering opnieuw beëindigd per 23 juni 2020. Appellante meldde zich opnieuw ziek in februari 2020 en ontving vanaf 22 februari 2021 een ZW-uitkering, die op 19 maart 2021 opnieuw werd beëindigd. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen deze beëindiging ongegrond.
In hoger beroep voerde appellante aan dat haar belastbaarheid onjuist was vastgesteld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante op 19 maart 2021 niet wezenlijk was veranderd ten opzichte van de eerdere beoordeling. De Raad volgde de conclusie van de verzekeringsarts dat appellante geschikt was voor de functie van archiefmedewerker, ondanks haar gezondheidsproblemen. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was en dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.647,-, evenals de vergoeding van het griffierecht van in totaal € 185,-.