ECLI:NL:CRVB:2023:1066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
22/722 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante na beoordeling van belastbaarheid en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die eerder als administratief medewerkster werkte, had zich op 21 november 2018 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar ZW-uitkering beëindigd per 21 december 2019, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar laatstverdiende loon te verdienen. Na een bezwaarprocedure werd de ZW-uitkering opnieuw beëindigd per 23 juni 2020. Appellante meldde zich opnieuw ziek in februari 2020 en ontving vanaf 22 februari 2021 een ZW-uitkering, die op 19 maart 2021 opnieuw werd beëindigd. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen deze beëindiging ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar belastbaarheid onjuist was vastgesteld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante op 19 maart 2021 niet wezenlijk was veranderd ten opzichte van de eerdere beoordeling. De Raad volgde de conclusie van de verzekeringsarts dat appellante geschikt was voor de functie van archiefmedewerker, ondanks haar gezondheidsproblemen. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was en dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.647,-, evenals de vergoeding van het griffierecht van in totaal € 185,-.

Uitspraak

22 722 ZW

Datum uitspraak: 7 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 maart 2022, 21/2080 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Alaca. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 38 uur per week. Op 21 november 2018 heeft zij zich ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante hierna een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op basis van dit onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 18 november 2019 de ZW-uitkering van appellante per 21 december 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als administratief medewerkster, maar wel tot het vervullen van andere functies.
1.3.
Naar aanleiding van het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van
18 november 2019 heeft een arts bezwaar en beroep voor appellante meer beperkingen aangenomen ten aanzien van persoonlijk- en sociaal functioneren. De arts bezwaar en beroep heeft aan de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 april 2020 toegevoegd dat appellante is aangewezen op bekende werkwijzen met een voorspelbare werksituatie zonder sterk wisselende taakinhoud, is zij aangewezen op werk zonder hoog handelingstempo en op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met patiënten vereist is. Ook is zij beperkt in omgaan met conflicten. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 mei 2020 geconcludeerd dat op basis van de FML van 21 april 2020 twee van de geduide functies niet geschikt zijn voor appellante vanwege het overschrijden van haar belastbaarheid. Na raadpleging van het CBBS heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de schatting gebaseerd op drie functies, te weten receptionist (sbc-code 315120), archiefmedewerker (sbc-code 553020) en assemblagemedewerker besturingskasten en panelen (sbc-code 267071). Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 22 juni 2020 geconcludeerd dat appellante met de in bezwaar geduide functies in staat wordt geacht om meer dan 65% te verdienen van haar laatstverdiende loon. Omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een nieuwe functie archiefmedewerker (sbc-code 553020) heeft geduid, is de ZW-uitkering van appellante per 23 juni 2020 beëindigd. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 19 juli 2021 heeft de rechtbank Limburg het beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd bij uitspraak van 14 april 2022. [1]
1.4.
Appellante heeft zich op 6 februari 2020 opnieuw ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW). Zij heeft hierna telefonisch contact gehad met een arts. Deze arts heeft zijn bevindingen vastgelegd in een rapport van 17 april 2020 en geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 20 april 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een ZW-uitkering toe te kennen.
1.5.
Appellante heeft zich op 23 november 2020 wederom ziek gemeld met psychische klachten. Appellante ontving op dat moment nog een WW-uitkering. Na de ziekmelding is de WW-uitkering gedurende 13 weken doorbetaald. Vanaf 22 februari 2021 is aan haar een
ZW-uitkering toegekend.
1.6.
In verband met een beoordeling in het kader van de Wet Verbetering Poortwachter heeft appellante op 15 maart 2021 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellante per 19 maart 2021 geschikt geacht voor ten minste een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van receptionist (sbc-code 315120). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2021 de ZW-uitkering van appellante per 19 maart 2021 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 juni 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft het Uwv beslist dat appellante met ingang van 19 maart 2021 geschikt is te achten voor een van de in het kader van de bezwaarprocedure bij de EZWb geduide functies, te weten archiefmedewerker (sbc-code 553020). Hieraan ligt een rapport van 17 juni 2021 van een arts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ZW-uitkering van appellante terecht per 19 maart 2021 is beëindigd, omdat zij per die datum weer geschikt was voor haar arbeid. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom appellante op de datum in geding weer geschikt is voor haar arbeid, zijnde de functie van archiefmedewerker. Appellante kan deze functie ondanks haar wat verminderde handfunctie en psychische problematiek uitoefenen. De rechtbank volgt appellante niet in haar standpunt dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De door appellante ingediende algemene medische informatie van internet ziet niet op de specifieke gezondheidstoestand van appellante. Uit de overgelegde gedingstukken is niet gebleken van geobjectiveerde geneeskundige bevindingen op grond waarvan appellante ongeschikt is voor het verrichten van de functie archiefmedewerker. Omdat de rechtbank niet twijfelt aan de conclusies van de arts bezwaar en beroep ziet zij geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar belastbaarheid onjuist is vastgesteld. Uit de anamnese blijkt dat zij in het dagelijks leven ernstig is beperkt. Dit sluit aan bij de algemene medische informatie die op internet is gepubliceerd over haar ziekten, te weten Raynaud, systemische sclerose en fybromyalgie. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een rapport van 7 maart 2023 ingediend van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort. Van Amelsfoort heeft geconcludeerd dat op de datum in geding aanvullende beperkingen voor appellante gelden vanwege de handfunctie en een allergie voor pollen. Ook ziet hij aanleiding voor een urenbeperking van 30 uur per week op energetische gronden op grond van de combinatie van aandoeningen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of de ZW-uitkering van appellante terecht per 19 maart 2021 is beëindigd omdat zij per die datum geschikt was voor haar arbeid.
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.3.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [2] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.4.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
4.5.
Het gewijzigde toetsingskader zoals weergegeven onder 4.3 wordt eveneens van toepassing geacht in deze zaak, waarbij sprake is van een nieuwe ziekmelding na een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van een EZWb en waarna de ZW-uitkering vanaf 22 februari 2021 is toegekend en per 19 maart 2021 weer is beëindigd. Uit 4.4 volgt dat allereerst de vraag moet worden beantwoord of de beperkingen van appellante op 19 maart 2021 zijn toegenomen ten opzichte van de FML van 21 april 2020 die in de EZWb na bezwaar is vastgesteld.
4.6.
De arts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 17 juni 2021 overwogen dat de functie receptionist mogelijk minder geschikt is voor appellante gelet op haar psychiatrische problematiek en het veelvuldig contact met klanten. De functie archiefmedewerker acht zij onveranderd geschikt. Gelet op het gewijzigde toetsingskader kan een weigering of een beëindiging van ziekengeld niet worden gebaseerd op één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. De Raad heeft het Uwv daarom verzocht om gemotiveerd antwoord te geven op de vraag wat de gevolgen zijn van het gewijzigde toetsingskader voor de beoordeling in deze zaak. Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van 28 maart 2023 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 28 maart 2023 inzichtelijk gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellante op 19 maart 2021 niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van de belastbaarheid zoals ingeschat ten tijde van de EZWb. Zij heeft aangegeven Van Amelsfoort niet te kunnen volgen in zijn standpunt dat appellante in maart 2021 meer beperkt was dan waar de artsen van het Uwv vanuit zijn gegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante reële gezondheidsproblemen heeft als gevolg van onder meer sclerodermie, een systeemaandoening dat het algemeen welbevinden zeker aantast. Daarnaast zijn er het veel te hoge lichaamsgewicht en de daarbij behorende diabetes mellitus en een verlaagde stemming. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellante rond de datum in geding zelf was gestopt met het medicijn CellCept dat zij gebruikte voor de sclerodermie. De situatie met de handen was ten tijde van de datum in geding redelijk onder controle en de reumatoloog ging akkoord met het niet hervatten van het medicijn, ook vanwege de kinderwens van appellante. Daarbij heeft zij gewezen op het onderzoek van de arts op
15 maart 2021 waarbij ook de handen zijn beschreven. Deze waren toen rustig en niet uitgesproken gezwollen of sterk beperkt in functie. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het aannemelijk dat bij het onderzoek in februari 2023 door verzekeringsarts Van Amelsfoort de situatie rond de handen ernstiger was. Dit onderzoek heeft echter twee jaar na de datum in geding plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gemotiveerd dat op de datum in geding geen sprake was van ernstige psychiatrische problematiek. Er was sprake van een verlaagde stemming vanwege het ziek zijn en negatieve life-events. Er was echter geen sprake van ernstige psychiatrische problematiek. Gelet hierop en het gegeven dat appellante goed is opgeleid en wordt beschreven als verzorgd en voldoende representatief, acht zij ook de functie receptionist voor appellante geschikt, evenals de andere twee in het kader van de EZWb geduide functies.
4.8.
De Raad ziet geen reden om de onder 4.7 weergegeven conclusie en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Daaraan wordt toegevoegd dat uit de informatie van de huisarts van 16 maart 2020 volgt dat er geen allergieën bij appellante zijn vastgesteld. Appellante heeft desgevraagd op zitting verteld dat zij pas later een neusspray van de huisarts heeft gekregen vanwege haar hooikoorts, maar niet is gebleken wanneer dit is geweest. Ook deze informatie leidt daarom niet tot een ander oordeel.
4.9.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.
4.10.
Het bestreden besluit is, gelet op de aangepaste motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de geschiktheid van alle drie de geduide functies in het rapport van 28 maart 2023, in hoger beroep pas voorzien van een toereikende onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.11.
Nu de medische beperkingen van appellante op 19 maart 2021 niet zijn toegenomen sinds de EZWb, is de ZW-uitkering terecht beëindigd. De overwegingen 4.1 tot en met 4.11 leiden ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
5.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-), in totaal € 3.348,-.
Daarnaast heeft appellante redelijkerwijs kosten gemaakt voor het inschakelen van verzekeringsarts Van Amelsfoort. Deze kosten ten bedrage van € 2.299,- komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Daarmee bedragen de door het Uwv te vergoeden proceskosten in totaal een bedrag van € 5.647,-.
5.2.
Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 49,- en € 136,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.647,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.De uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juli 2021 is bij partijen bekend met zaaknummer 20/1934. De uitspraak van de Raad van 14 april 2022 is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder: ECLI:NL:CRVB:2022:890.