ECLI:NL:CRVB:2022:890
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging recht op ziekengeld na beoordeling door Uwv en hoger beroep
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv om haar recht op ziekengeld te beëindigen ongegrond verklaarde. Appellante, die zich op 21 november 2018 ziek meldde met lichamelijke klachten, was in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts onderzocht. Deze arts concludeerde dat appellante belastbaar was, met inachtneming van haar beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv beëindigde haar recht op ziekengeld per 21 december 2019, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Na bezwaar werd dit besluit aangepast en werd het recht op ziekengeld per 23 juni 2020 beëindigd.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank onzorgvuldig had gehandeld door haar beroepsgronden niet inhoudelijk te behandelen. Ze stelde dat haar psychische en lichamelijke klachten haar belemmerden in het uitvoeren van de voorgehouden functies. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de eerdere oordelen, waarbij werd gesteld dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van appellante en dat er geen nieuwe medische informatie was die haar standpunt onderbouwde.
De Raad concludeerde dat het Uwv terecht het recht op ziekengeld had beëindigd en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.