ECLI:NL:CRVB:2022:890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
21/3119 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging recht op ziekengeld na beoordeling door Uwv en hoger beroep

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv om haar recht op ziekengeld te beëindigen ongegrond verklaarde. Appellante, die zich op 21 november 2018 ziek meldde met lichamelijke klachten, was in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts onderzocht. Deze arts concludeerde dat appellante belastbaar was, met inachtneming van haar beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv beëindigde haar recht op ziekengeld per 21 december 2019, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Na bezwaar werd dit besluit aangepast en werd het recht op ziekengeld per 23 juni 2020 beëindigd.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank onzorgvuldig had gehandeld door haar beroepsgronden niet inhoudelijk te behandelen. Ze stelde dat haar psychische en lichamelijke klachten haar belemmerden in het uitvoeren van de voorgehouden functies. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de eerdere oordelen, waarbij werd gesteld dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van appellante en dat er geen nieuwe medische informatie was die haar standpunt onderbouwde.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht het recht op ziekengeld had beëindigd en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.3119 ZW

Datum uitspraak: 14 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juli 2021, 20/1934 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2022. Appellante is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Alaca. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster. Op 21 november 2018 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 31 oktober 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 november 2019 het recht van appellante op ziekengeld met ingang van 21 december 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 juni 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de belastbaarheid van appellante op enkele aspecten aan te vullen. Met inachtneming van de aangepaste belastbaarheid heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies verworpen, maar nieuwe passende functies geselecteerd. Om die reden is bij het bestreden besluit het recht op ziekengeld eerst per 23 juni 2020 beëindigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig verricht. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en appellante op het spreekuur lichamelijk en psychisch onderzocht. Van de informatie van de behandelend sector is door de verzekeringsarts kennisgenomen en de belastbaarheid van appellante is vastgelegd in de FML van 31 oktober 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens het dossier bestudeerd en kennis genomen van de aanvullende medische informatie. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten inconsistenties bevatten of onvoldoende zijn gemotiveerd. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Het Uwv is er volgens de rechtbank mee bekend dat appellante lijdt aan psychische klachten en lichamelijke klachten voor zover deze laatste klachten medisch zijn geobjectiveerd. De verzekeringsarts heeft in verband met deze klachten beperkingen opgenomen in een FML die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband met de psychische klachten wel aanvullende beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en heeft een gewijzigde FML van 21 april 2020 opgesteld. Het standpunt van appellante dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten als gevolg van de aandoening Lichen planus door het gebruik van medicatie voor de sclerodermie heeft de rechtbank niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het aanvullend rapport van 16 maart 2021 volgens de rechtbank navolgbaar gemotiveerd dat geen van de behandelend artsen deze aandoening rond de datum in geding heeft gesteld. Ook is niet bekend vanaf wanneer deze problematiek bestaat, wat de ernst daarvan is en of sprake is van een ingezette therapie. Appellante heeft geen nadere medische informatie overgelegd die aanleiding geeft om aan dit oordeel te twijfelen. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen bestaat ook geen grond om te twijfelen aan de passendheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies. In de rapporten van 14 mei 2021 en 18 juni 2020 is volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de aan appellante voorgehouden functies met haar belastbaarheid in overeenstemming zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld door de beroepsgronden gericht tegen de geduide functies receptionist, archiefmedewerker en assemblagemedewerker besturingskasten en panelen niet inhoudelijk te behandelen. Appellante heeft gesteld dat zij niet in staat is om deze functies uit te oefenen wegens haar psychische en lichamelijke problematiek. Uit de aanwezige informatie volgt volgens appellante dat zij een zelfmoordpoging heeft gedaan en dat zij bekend is met het fenomeen van Raynaud, sclerodermie en een chronisch pijnsyndroom (fibromyalgie) met forse beperkingen. Tevens stelt appellante dat zij last heeft van concentratieproblemen. De werkzaamheden in de functie van archiefmedewerker zijn volgens appellante grotendeels computerwerkzaamheden, waartoe zij zich wegens de fibromyalgie niet in staat acht. Volgens appellante heeft het Uwv miskend dat zij beperkt is ten aanzien van het werken met toetsenbord en muis. Gezien de ernst van de diagnoses heeft appellante verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Dat appellante wegens haar lichamelijke en psychische klachten niet is staat is om de haar voorgehouden functies te verrichten, vindt geen bevestiging in de aanwezige en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk bij de beoordeling betrokken medische informatie. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen was de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoogte van de lichamelijke en psychische klachten van appellante en is gelet op zijn inzichtelijke en navolgbare uiteenzetting, niet gebleken dat met deze klachten onvoldoende rekening zou zijn gehouden. Ten aanzien van de psychische klachten zijn de beperkingen in bezwaar aangevuld en is appellante aangewezen op werk met vaste, bekende werkwijzen met voorspelbare werksituaties zonder sterk wisselende taakinhoud en is zij aangewezen op arbeid waarin geen hoog handelingstempo vereist is. Verder is appellante in de FML licht beperkt geacht voor het werken met toetsenbord en muis. De arbeidsdeskundige heeft in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens uitgebreid gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante – in onder meer de functie van archiefmedewerker – niet wordt overschreden. Zo is vermeld dat uit de functiebeschrijving blijkt dat de functie verschillende taken heeft en een deel van de taken het informatie lezen en controleren betreft. Hierbij zal niet intensief met toetsenbord en muis worden gewerkt. Verder valt uit de functiebelasting af te leiden dat de werkplek verschillende malen per uur verlaten wordt en het zitten onderbroken wordt door staan en lopen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevraagd of deze momenten van recuperatie voldoende zijn qua onderbreking, zodat niet aan de maximale belasting op repetitieve handelingen van 1 tot 2 uur achtereen wordt voldaan. Deze onderbrekingen gecombineerd met het feit dat er in de functie geen constant hoog intensief toetsenbord- en muisgebruik voorkomt, maken volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat deze belasting toelaatbaar is. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd om haar standpunt dat zij zwaarder beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsarts van het Uwv is aangenomen te onderbouwen. Gelet op het vorenstaande wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de uitkomst van het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarom bestaan geen aanknopingspunten om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het Uwv terecht het recht op ziekengeld van appellante per 23 juni 2020 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi