ECLI:NL:CRVB:2023:1061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
20/4397 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ingangsdatum Wajong-uitkering en nieuw gebleken feiten

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de ingangsdatum van een Wajong-uitkering voor appellant, die eerder een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ontving. Appellant heeft in het verleden meerdere aanvragen ingediend om een Wajong-uitkering, maar deze zijn door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen op basis van het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank Noord-Nederland heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de ingangsdatum van de Wajong-uitkering aansluit bij de aanvraag van 8 mei 2018, en niet bij de aanvraag van 4 april 2019. De Raad bevestigt dat er geen aanleiding is om de eerdere besluiten van het Uwv te herzien, omdat appellant in 1994 al op de hoogte was van zijn visuele beperkingen en deze informatie niet als nieuw kan worden aangemerkt.

De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het Uwv een zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt en dat er geen sprake is van evident onredelijke gevolgen voor appellant. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 7 juni 2023.

Uitspraak

20.4397 WAJONG

Datum uitspraak: 7 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
16 november 2020, 19/3772 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2023. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [geboortedatum] 1967, heeft op 7 september 1987 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) aangevraagd wegens een aangeboren oogafwijking. Van 7 september 1986 tot 24 juli 1994 heeft appellant een AAW-uitkering ontvangen. Bij besluit van 23 juni 1994 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv de AAWuitkering met ingang van 24 juli 1994 beëindigd, omdat appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Appellant heeft op 16 juni 2000, 8 mei 2018 en 12 december 2018 aanvragen ingediend om een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft deze aanvragen aangemerkt als verzoeken om terug te komen van het besluit van 23 juni 1994 en heeft deze verzoeken achtereenvolgens bij besluiten van 23 augustus 2000, 25 mei 2018, 16 januari 2019 afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.3.
Met een door het Uwv op 4 april 2019 ontvangen formulier heeft appellant opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Daarbij is vermeld dat appellant lichtschuw en kleurenblind is en dat hij een gezichtsvermogen heeft van 5%. Bij deze aanvraag heeft appellant informatie gevoegd van oogarts G. Postma van 22 maart 2019. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een voor het Uwv werkzame arts dossieronderzoek verricht. Volgens deze arts heeft appellant geen nieuwe medische informatie verstrekt waaruit blijkt dat de beëindiging van de AAWuitkering in 1994 onterecht is geweest. Bij besluit van 16 april 2019 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van de besluiten van 23 juni 1994, 23 augustus 2000, 25 mei 2018 en 16 januari 2019, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat deze besluiten onjuist zouden zijn.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 april 2019. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv bij de medische beoordeling in 1994 uitgegaan is van onjuiste feiten. Bij die beoordeling werd aangenomen dat appellant een gezichtsscherpte van 10% had, terwijl dit 5% was. Hiermee kon appellant de bij de beoordeling in 1994 voor hem geselecteerde voorbeeldfuncties van datatypist, telefonist/receptionist en administratief medewerker niet verrichten omdat deze te hoge eisen stellen aan zijn optisch vermogen. Appellant vindt steun voor zijn standpunt in informatie van Postma van 25 juni 2019 en in een besluit van 15 oktober 2018 van het Uwv, waarbij aan hem wegens zijn visuele handicap een Indicatie banenafspraak is toegekend.
1.5.
Bij besluit van 10 september 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 april 2019 gegrond verklaard en appellant met ingang van 8 mei 2018 in aanmerking gebracht voor een Wajong-uitkering. Hieraan liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om van het besluit van 23 juni 1994 terug te komen. Wel is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat de beschikbare medische informatie aanleiding geeft om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 23 juni 1994, omdat appellant wegens zijn slechte visus in combinatie met nystagmus maar twee uur per dag beeldschermwerk kon (en kan) verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat de in 1994 voor de schatting gebruikte functies niet als passend te beschouwen zijn en dat de AAW-uitkering van appellant in 1994 op onjuiste gronden is ingetrokken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het kader van de herleving van de Wajonguitkering van appellant verder vastgesteld dat appellant geen arbeidsvermogen heeft. Bij de bepaling van de ingangsdatum van de Wajong-uitkering heeft het Uwv aangesloten bij de datum van de eerste ‘Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen’ van appellant van 8 mei 2018 omdat bij de beoordeling van die aanvraag over het hoofd is gezien dat de zogenoemde duuraanspraak jurisprudentie van toepassing was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met juistheid vastgesteld dat de informatie van Postma van 25 juni 2019 niet is aan te merken als nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in 1994 reeds bekend was dat appellant een verminderde visussterkte had en dat uit een brief van 12 februari 1988 van oogarts W.A. Houtman blijkt dat zijn gezichtsscherpte in orde van grootte 1/15 à 0,1 was. Appellant had dit gegeven in 1994 reeds kunnen inbrengen tegen het besluit van 23 juni 1994. Nu er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden bestond er voor het Uwv ook geen aanleiding om zijn besluit van 23 juni 1994 te herzien. De omstandigheid dat het Uwv wel, om hem moverende redenen en onverplicht, zijn besluiten van 25 mei 2018 en 16 januari 2019 wel voor de toekomst heeft herzien maakt dit niet anders. Deze beslissing van het Uwv geeft naar het oordeel van de rechtbank juist blijkt van een op het individuele geval toegespitste belangenafweging. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv hem met een verdere terugwerkende kracht uitkering had moeten toekennen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat niet gebleken is dat het bestreden besluit onevenredige nadelige gevolgen heeft voor appellant of op een andere manier evident onredelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldige belangenafweging heeft verricht daar waar het Uwv in bezwaar op grond van de zogenoemde duuraanspraakjurisprudentie aanleiding heeft gezien om hem per 8 mei 2018 een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant heeft aangevoerd dat wanneer de onjuistheid van een besluit door het Uwv wordt vastgesteld, het Uwv ingevolge de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, gehouden is een belangenafweging te maken. Ook is het Uwv bevoegd een uitkering met een verdere terugwerkende kracht toe te kennen dan één jaar voor datum ontvangst van de aanvraag. Het Uwv heeft onvoldoende meegewogen dat hij zijn recht op uitkering in 1994 heeft verloren, wat eerst per 2018 is hersteld, en dat hij over een langere periode dus geen recht op uitkering heeft gehad en afhankelijk is geweest van het inkomen van zijn partner met eventueel aanvullende bijstand. De schade die hij heeft geleden is fors en ook onevenredig omdat het Uwv zelf erkent dat het besluit van 23 juni 1994 onjuist was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht en op juiste gronden geoordeeld dat het Uwv gemotiveerd heeft toegelicht dat de door appellant ingebrachte medische informatie van Postma niet is aan te merken als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een verzoek om met terugwerkende kracht terug te komen op een eerdere beslissing in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om met terugwerkende kracht terug te komen van een eerdere beslissing evident onredelijk is. Wat appellant in het voorliggende geval heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de gevolgen van het bestreden besluit evident onredelijk moeten worden geacht. De enkele omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de beschikbare stukken de belastbaarheid van appellant in 1994 achteraf anders inschat, is daartoe onvoldoende. Dit geldt ook voor de niet nader onderbouwde stelling van appellant dat hij door het gemis aan uitkering schade heeft geleden.
4.2.
Niet in geschil is dat het Uwv terecht op grond van de zogenoemde duuraanspraakjurisprudentie aanleiding heeft gezien appellant voor de toekomst in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het Uwv de ingangsdatum van de Wajong-uitkering op een eerdere datum dan 8 mei 2018 had moeten bepalen. Het betoog van appellant dat het Uwv bij een aanvraag om toekenning dan wel voorzetting van de uitkering op grond van artikel 3:29 van de Wajong in bijzondere gevallen de uitkering eerder kan laten ingaan dan een jaar voor de aanvraag, treft geen doel. Een aanvraag om voor de toekomst terug te komen van een eerder besluit bij een duuraanspraak wordt immers ingewilligd per datum van ontvangst van deze aanvraag. Nu het Uwv voor de ingangsdatum niet is uitgegaan van de aanvraag van 4 april 2019, maar heeft aangesloten bij de eerdere aanvraag beoordeling arbeidsvermogen van 8 mei 2018, is appellant dan ook niet tekort gedaan.
4.3.
De overwegingen 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters