ECLI:NL:CRVB:2023:1057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
21/25 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die eerder een WIA-uitkering ontving. De Raad heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 46,91% is vastgesteld, na een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing in hoger beroep. Appellante had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd naar 46,91% na een herbeoordeling. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de deskundige geraadpleegd en de FML aangepast. De Raad oordeelde dat het Uwv de FML op 16 november 2022 correct had aangepast en dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat appellante hierdoor niet benadeeld was. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de totale schadevergoeding is vastgesteld op € 2.000,-, verdeeld tussen het Uwv en de Staat. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, maar met verbetering van gronden.

Uitspraak

21.25 WIA

Datum uitspraak: 7 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 november 2020, 18/1973 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.H.J. Voncken-Crijns, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een rapport ingediend van medisch adviseur E.C. van der Eijk van
21 september 2021.
Appellante heeft medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 oktober 2021 aan de Raad gezonden.
Op 2 november 2021 heeft appellante de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Voncken-Crijns. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Spanjer.
De Raad heeft het onderzoek heropend en L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige benoemd.
Partijen hebben gereageerd op de vraagstelling.
De deskundige heeft op 27 oktober 2022 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft in reactie hierop rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
16 november 2022 en 7 december 2022, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
16 november 2022, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
1 december 2022 ingediend.
Partijen hebben over en weer gereageerd.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 30 maart 2011 uitgevallen voor haar werk als medisch secretaresse in dienst van [werkgever] (werkgever) voor 35,21 uur per week. Bij besluit van 1 maart 2013 heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 27 maart 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Na eerdere verzoeken heeft werkgever op 18 april 2017 een verzoek om een herbeoordeling ingediend, waarbij het standpunt is ingenomen dat appellante met ingang van mei 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. Na onderzoek door een verzekeringsarts, heeft het Uwv bij besluit van 25 oktober 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd vastgesteld op 100%. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen
IVA-uitkering wordt toegekend, omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van werkgever tegen het besluit van 25 oktober 2017 bij besluit van 12 juli 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante gewijzigd naar 46,91%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juli 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 juli 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, plaatsgevonden. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben het dossier bestudeerd en informatie van de behandelend artsen bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft appellante bovendien op 25 juli 2017 onderzocht. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden voor twijfel aan de in de FML van 25 juli 2017 vastgestelde beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv haar handklachten heeft onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van haar medisch adviseur aan de Raad gestuurd waarin wordt geconcludeerd dat er bij het vaststellen van de beperkingen onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen aan de linker pink en linkerschouder.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
Gelet op het verschil in standpunten tussen de medisch adviseur van appellante en van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van de linker hand heeft de Raad het onderzoek na de zitting van 4 november 2021 heropend en een deskundige benoemd.
4.2.
De deskundige heeft in het rapport van 27 oktober 2022 geconcludeerd dat appellante op de datum in geding, 1 februari 2018, niet meer beperkt was dan in de FML van 26 juli 2017 is aangenomen. Wel dient volgens de deskundige een beperking in de flexiestand van de pink links bij het item bedienen van toetsenbord en muis in de FML te worden opgenomen, met als toelichting dat de pink links bij typen niet gebruikt kan worden. De deskundige heeft geen reden gezien om appellante beperkt te achten voor typen met de linker ringvinger.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 16 november 2022 vermeld zich te kunnen vinden in de redenering van de deskundige en heeft de FML
overeenkomstig het advies van de deskundige aangepast. Aan de FML is toegevoegd dat de pengreep, sleutelgreep en cilindergreep rechts niet langdurig aaneengesloten uitgevoerd kunnen worden. Ook kan rechts niet langdurig aaneengesloten knijp- en grijpkracht uitgeoefend worden. Repetitieve hand/vingerbewegingen rechts zijn niet langdurig aaneengesloten mogelijk en bij het bedienen van het toetsenbord en hanteren van een muis is de linker pink niet inzetbaar. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld de toegevoegde punten geen invloed op de functieselectie hebben.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op 46,91%.
5.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
5.4.
Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft gerapporteerd dat uit medische informatie van na datum in geding blijkt dat bij nader onderzoek door neuroloog en orthopedisch chirurg geen onderliggende verklaring voor de klachten van de rechter schouder, arm en hand is gevonden. Er is weliswaar bij lichamelijk onderzoek sprake van een gestoorde beweging van het schouderblad en crepitaties maar een verklaring hiervoor op neurologisch en/of orthopedisch
terrein is niet gevonden. Dit betekent dat de deskundige geen aanleiding ziet om appellante ten aanzien van het gebruik van de rechter arm/hand meer beperkt te achten dan is aangenomen. Volgens de deskundige dient de flexiestand van de pink links wel in de FML te
worden opgenomen bij het item bedienen van toetsenbord en muis, met in de toelichting dat de pink links bij typen niet gebruikt kan worden. Er is volgens de deskundige geen reden om appellante wat betreft typen ook beperkt te achten voor typen met de linker ringvinger.
5.5.
Het Uwv heeft het oordeel van de deskundige dat de linker pink van appellante niet inzetbaar is overgenomen en de FML op 16 november 2022 daarmee in overeenstemming gebracht. Aan de FML is toegevoegd dat de pengreep, sleutelgreep en cilindergreep rechts niet langdurig aaneengesloten uitgevoerd kunnen worden. Ten aanzien van knijp- en grijpkracht is toegevoegd dat deze rechts niet langdurig aaneengesloten uitgeoefend kan worden. Repetitieve hand en vingerbewegingen zijn rechts niet langdurig aaneengesloten mogelijk. En bij het bedienen van het toetsenbord en het hanteren van een muis is de linker pink niet inzetbaar. Dat appellante meent dat hiermee nog steeds onvoldoende rekening is gehouden met haar handklachten is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen.
5.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep acht de voorbeeldfuncties ook met de FML van 16 november 2022 passend en heeft de voorkomende signaleringen op een inzichtelijke wijze van een motivering voorzien. In het rapport van 15 maart 2023 heeft de arbeidsdeskundige zich in aanvulling op de motivering op het standpunt gesteld dat er geen reden is om de voorbeeldfuncties op het punt van het gebruik van toetsenbord en muis te belastend te achten omdat het in de functies niet gaat om teksten waarbij een heel hoog aantal aanslagen per minuut noodzakelijk is en waarbij dat met 10 vingers gedaan zou moeten worden. Er is geen aanleiding om de arbeidskundige beoordeling voor onjuist te houden.
5.7.
Doordat de FML op 16 november 2022 is aangepast is het bestreden besluit pas in hoger beroep van een toereikende medische onderbouwing voorzien. Dit betekent dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de zienswijze, met een waarde van € 837,- per punt), in totaal € 3.766,50.
6.2.
Ook het door appellante ingebrachte rapport van Triage komt voor vergoeding in aanmerking. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb moet rekening worden gehouden met de in het Besluit tarieven in strafzaken 2003 vastgestelde bedragen. Voor een opdracht aan een deskundige die verstrekt is in 2021 geldt een maximaal uurtarief van € 134,04. Nu de werkzaamheden 13,5 uur in beslag hebben genomen, bedraagt de vergoeding € 1.809,54. Verder moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
Schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn
7.1.
Appellante heeft verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
7.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
7.3.1.
In dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 23 november 2017 tot de datum van deze uitspraak, 7 juni 2023, heeft de procedure, naar boven afgerond, vijf jaar en zeven maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee met, naar boven afgerond, een jaar en zeven maanden overschreden.
7.3.2.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim zeven maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 21 augustus 2018 tot de uitspraak op 26 november 2020 twee jaar en bijna drie maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 4 januari 2021 tot de datum van deze uitspraak, 7 juni 2023, twee jaar en ruim vijf maanden geduurd. De rechterlijke fase heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op
21 augustus 2018, afgerond vier jaar en acht maanden geduurd.
7.3.3.
Uit 7.3.2 volgt dat de redelijke termijn zowel in de bezwaarfase als in de rechterlijke fase is overschreden. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is in de procedure als geheel met 19 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van
€ 2.000,-. Van deze overschrijding is een periode van twee maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn -zeventien maanden- voor rekening van de Staat komt en het resterende deel -twee maanden- voor rekening van het Uwv.
7.4.1.
Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Hieruit volgt dat het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 220,- (2/19 deel van € 2000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.780,- (17/19 deel van € 2.000,-).
7.4.
Aanleiding bestaat om de Staat en het Uwv ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, wegingsfactor 0,5, met een waarde per punt van € 837,-). Daarvan dragen de Staat en het Uwv ieder € 209,25.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 220,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.780,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.785,29;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 209,25;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
  • € 180,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. Zwijnenberg