ECLI:NL:CRVB:2023:1016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
21 / 3761 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet wegens inkomen uit kasstortingen en bijschrijvingen

In deze zaak beoordeelt de Centrale Raad van Beroep een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand over de periode van 6 maart 2020 tot en met 31 mei 2020. Het college van burgemeester en wethouders van Schiedam heeft dat besluit genomen omdat appellante in die periode kasstortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening heeft ontvangen die in die maanden de voor haar geldende bijstandsnorm te boven gingen. Deze gelden dienen volgens het college als inkomen te worden aangemerkt. Appellante voert aan dat de gelden niet als inkomen zijn te zien omdat het om leningen gaat die zij is aangegaan in een periode waarin zij geen inkomen had. De Raad oordeelt in deze zaak dat het college de gelden terecht als inkomen in aanmerking heeft genomen.

Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de feiten en omstandigheden van belang. Appellante heeft zich op 6 maart 2020 bij het college gemeld om bijstand aan te vragen en heeft op 7 april 2020 een aanvraag ingediend. Uit de door appellante verstrekte bankafschriften bleek dat zij in de maanden maart, april en mei van 2020 respectievelijk € 1.628,-, € 1.010,- en € 2.354,- aan kasstortingen en bijschrijvingen heeft ontvangen. Het college heeft appellante verzocht om hierover uitleg te geven. In de door appellante overgelegde verklaring heeft zij toegelicht dat deze bedragen leningen zijn van haar vriend, maar het college heeft de aanvraag afgewezen omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het om leningen voor levensonderhoud ging.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Appellante is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. De Raad heeft geoordeeld dat het college de gelden terecht als inkomen heeft aangemerkt, omdat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de bedragen als leningen zijn verstrekt voor haar levensonderhoud. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante recht heeft op een vergoeding voor haar proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

21/3761 en 21/3911 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 september 2021, 21/2240 en 21/2265 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
Datum uitspraak: 30 mei 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 24 juli 2020 heeft het college appellante bijstand toegekend per 1 juni 2020 maar de aanvraag van appellante om bijstand afgewezen over de periode van 6 maart 2020 tot en met 31 mei 2020. Met een besluit van 14 augustus 2020 heeft het college een aan appellante verstrekt voorschot van € 665,42 van haar teruggevorderd. Met afzonderlijke besluiten van 15 maart 2021 (bestreden besluit 1 en 2) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 24 juli 2020 en 14 augustus 2020 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 en 2 beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak dat beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak beoordeelt de Raad een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand over de periode van 6 maart 2020 tot en met 31 mei 2020. Het college heeft dat besluit genomen omdat appellante in die periode kasstortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening heeft ontvangen die in die maanden de voor haar geldende bijstandsnorm te boven gingen. Deze gelden dienen volgens het college als inkomen te worden aangemerkt. Appellante voert aan dat de gelden niet als inkomen zijn te zien omdat het om leningen gaat die zij is aangegaan in een periode waarin zij geen inkomen had. De Raad oordeelt in deze zaak dat het college de gelden terecht als inkomen in aanmerking heeft genomen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft zich op 6 maart 2020 bij het college gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen. Zij heeft op 7 april 2020 een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Zij heeft bij haar aanvraag verschillende stukken overgelegd, waaronder bankafschriften. Uit de door appellante verstrekte bankafschriften bleek dat zij in de maanden maart, april en mei van 2020 respectievelijk € 1.628,-, € 1.010,- en € 2.354,- aan kasstortingen en bijschrijvingen van X op haar bankrekening heeft ontvangen. Het college heeft appellante verzocht om hierover uitleg te geven. In de door appellante overgelegde schriftelijke verklaring heeft zij toegelicht dat X haar vriend is en zij deze bedragen van hem heeft geleend. Op 2 juni 2020 heeft het college aan appellante een voorschot verstrekt van € 2.776,77.
1.2.
Met het besluit van 24 juli 2020 heeft het college – voor zover hier van belang – de aanvraag om bijstand over de periode van 6 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 afgewezen op de grond dat appellante in die periode elke maand inkomen uit bijschrijvingen en kasstortingen heeft ontvangen die de bijstandsnorm te boven gaan en zij niet heeft onderbouwd dat dit leningen voor levensonderhoud waren. Met het besluit van 14 augustus 2020 heeft het college de toegekende bijstand over de maanden juni en juli verrekend met het verleende voorschot en in verband daarmee een bedrag van € 665,42 van appellante teruggevorderd.
1.3.
Met afzonderlijke besluiten van 15 maart 2021 (bestreden besluit 1 en 2) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 24 juli 2020 en 14 augustus 2020 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten heeft het college, samengevat en voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat niet aannemelijk is dat de bedragen die appellante heeft ontvangen leningen zijn. Zij heeft geen geldleenovereenkomsten overgelegd en uit de vermeldingen bij de bijschrijvingen blijkt niet dat het gaat om leningen. Om die reden zijn de bedragen als inkomen aangemerkt, wat in mindering moet worden gebracht op de bijstand.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak – kort samengevat – overwogen dat bijschrijvingen van derden in beginsel als middelen in de zin van artikel 31 van de PW worden aangemerkt en dat geldleningen in artikel 31, eerste lid, van de PW niet zijn uitgezonderd van het middelenbegrip. Het maakt daarbij niet uit of en wat voor terugbetalingsregeling er is afgesproken en ook niet dat door de leningen de omvang van de schulden toeneemt. Nu appellante vrijelijk over de ontvangen bedragen heeft kunnen beschikken, heeft het college die terecht als inkomen als bedoeld in artikel 32 van de PW aangemerkt.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periode van 6 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 (te beoordelen periode) in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat het college de gelden terecht als inkomen in aanmerking heeft genomen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Appellante is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag over de te beoordelen periode. Zij heeft aangevoerd dat zij in die periode van X geld heeft geleend en zij daarop was aangewezen omdat zij geen inkomsten ontving. Zonder de leningen van X kon zij niet in haar levensonderhoud voorzien. Appellante heeft erop gewezen dat uit rechtspraak van de Raad volgt dat in die situatie de ontvangen leningen niet als inkomen worden aangemerkt.
4.3.1.
Uitgangspunt is dat bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel worden beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak. [1] Een betrokkene heeft in beginsel ook geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Ook dit is vaste rechtspraak. [2]
4.3.2.
Zoals appellante terecht heeft aangevoerd bestaat op de in 4.2.1 genoemde vaste rechtspraak een uitzondering. Leningen worden namelijk niet als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW aangemerkt als de betrokkene aannemelijk maakt dat hij in de betreffende periode geen ander toereikend inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De betrokkene moet over die leningen aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen. Ook moet de betrokkene aannemelijk maken dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus moet worden terugbetaald, en dat die lening is bedoeld voor levensonderhoud. Een bankoverschrijving met de vermelding ‘lening voor levensonderhoud’, waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan. Dit is vaste rechtspraak. [3] De rechtbank heeft deze vaste rechtspraak in de aangevallen uitspraak niet onderkend en daarmee ook het beroep dat appellante op deze rechtspraak had gedaan ten onrechte onbesproken gelaten.
4.4.
Dat betekent echter niet dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat de bedragen die zij heeft ontvangen leningen zijn die aan haar zijn verstrekt voor haar levensonderhoud. Bij de overschrijvingen van X wordt niet vermeld dat deze bedragen leningen betreffen en ook niet dat ze bedoeld zijn voor levensonderhoud. Uit de in bezwaar overgelegde – ongedateerde – verklaring van X volgt alleen dat X bedragen aan appellante heeft geleend, zodat zij haar vaste lasten kon betalen. Uit deze verklaring blijkt niet wanneer hij welk bedrag aan appellante heeft geleend, dat bij aanvang de afspraak is gemaakt dat sprake is van een lening en ook niet wanneer en op welke wijze appellante de geleende bedragen moet terugbetalen. Dit betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat aannemelijk is dat appellante geld van X geleend heeft voor haar levensonderhoud in de periode dat zij nog geen inkomen had. Het college heeft de gelden terecht als inkomen in aanmerking genomen.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag over de te beoordelen periode in stand blijft. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, gelet op wat in 4.3.2 is overwogen met verbetering van gronden.
6. Gelet op 4.3.2 en 5 krijgt appellante van het college een vergoeding voor haar proceskosten in hoger beroep. Deze kosten zijn op € 837,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift) voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 837,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart
BIJLAGE
Artikel 31, eerste lid, van de PW
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de PW
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

Voetnoten

1.Uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
2.Uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.
3.Uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188.