ECLI:NL:CRVB:2023:1008

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
21/3572 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van intrekking en terugvordering van WW-uitkering na beëindiging van ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontving, had in 2019 een WW-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat de appellant per 4 juli 2019 geen recht meer had op deze WW-uitkering, wat leidde tot intrekking en terugvordering van de uitkering. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de rechtbank de omvang van het geding correct had vastgesteld en dat de appellant geen inhoudelijke gronden had aangevoerd tegen de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak bevestigt dat de appellant met terugwerkende kracht recht heeft op een ZW-uitkering, maar dat de terugvordering van de WW-uitkering terecht is.

Uitspraak

21 3572 WW

Datum uitspraak: 25 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
13 augustus 2021, 20/2164 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. O.P.N.M. Tennebroek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tennebroek en vergezeld door [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 3 juni 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 4 juli 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.2.
Bij besluit van 20 augustus 2019 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 4 juli 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.3.
Bij besluit van 9 januari 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juni 2019 gegrond verklaard en vastgesteld dat de ZW-uitkering niet eindigt per 4 juli 2019 maar met ingang van 10 maart 2020. Met ingang van 10 maart 2020 heeft het Uwv weer een WW-uitkering toegekend aan appellant.
1.4.
Bij besluit van 2 april 2020 (besluit 1) heeft het Uwv het besluit van 20 augustus 2019 ingetrokken omdat appellant per 4 juli 2019 geen recht heeft op een WW-uitkering. Bij besluit van eveneens 2 april 2020 (besluit 2) heeft het Uwv de aan appellant uitbetaalde
WW-uitkering over de periode van 4 juli 2019 tot en met 31 januari 2020 tot een bedrag van
€ 9.104,15 bruto teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 30 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat met het besluit van 9 januari 2020 de ZW-uitkering per 4 juli 2019 is voortgezet. Als gevolg van een uitsluitingsgrond heeft appellant geen recht op een WW-uitkering per 4 juli 2019. De volgens het Uwv ten onrechte betaalde WW-uitkering is daarom terecht teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen de intrekking en de terugvordering van de
WW-uitkering. Voorts heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het beroep ziet op het dagloon en de beslissing op bezwaar van 9 januari 2020. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de hoogte van het WW-dagloon buiten de omvang van het geding valt omdat het bestreden besluit niet ziet op de vaststelling van het dagloon. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de omvang van het geding geen betrekking heeft op de beslissing op bezwaar van 9 januari 2020. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen die beslissing en de werkgever heeft het beroep tegen dat besluit ingetrokken, waardoor deze procedure is beëindigd.
Over het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant met terugwerkende kracht alsnog recht heeft op een ZW-uitkering met ingang van 4 juli 2019. Uit het dossier blijkt dat de met terugwerkende kracht toegekende
ZW-uitkering in de maand januari 2020 ook daadwerkelijk aan appellant is uitbetaald. Daarom heeft het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant ingetrokken en de ten onrechte over de periode van 4 juli 2019 tot en met 31 januari 2020 betaalde WW-uitkering teruggevorderd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist over het beroep met betrekking tot vaststelling van het dagloon en de beslissing op bezwaar van 9 januari 2020. Daarnaast heeft appellant bepleit dat het Uwv afziet van terugvordering. Hij heeft gewezen op berichten in de media dat het Uwv in meer gevallen afziet van terugvordering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De grond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omvang van het geding geen betrekking heeft op de beslissing op bezwaar van 9 januari 2020 slaagt niet. In hoger beroep heeft appellant ter zitting bevestigd dat hij geen zelfstandig beroep heeft ingesteld tegen het ZW-besluit van 9 januari 2020 en dat hij zich in de door de werkgever ingestelde beroepsprocedure heeft gevoegd als derde-belanghebbende. De werkgever heeft zijn beroep in die procedure ingetrokken, zodat appellant geen rechtsingang meer heeft. Ook voeging met een andere procedure is dan niet meer mogelijk. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestreden besluit niet ziet op de vaststelling van het dagloon. Anders dan appellant stelt betekent dat, dat de rechtbank de omvang van het geding juist heeft vastgesteld.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het geding in hoger beroep is beperkt tot het besluit over de intrekking van de WW-uitkering met ingang van 4 juli 2019 en de terugvordering van de WW-uitkering over de periode van 4 juli 2019 tot en met 31 januari 2020. Een onderbouwing waarom het Uwv moet afzien van terugvordering, anders dan berichten in de media dat dit gebeurt, is door appellant niet gegeven. Overige inhoudelijke gronden heeft appellant niet tegen de intrekking en de terugvordering aangevoerd.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) O.N. Haafkes