ECLI:NL:CRVB:2022:991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
21/3082 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) met betrekking tot de status van ingezetenschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante, die op 18 maart 2019 vanuit Marokko naar Nederland is gekomen voor gezinshereniging, heeft op 1 augustus 2019 kinderbijslag aangevraagd. De Svb heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante op de relevante peildata niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd. De Raad oordeelt dat appellante op de peildata geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, aangezien zij op die momenten niet beschikte over een eigen woning of inkomen. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere rechtspraak over de voorwaarden voor ingezetenschap en de beoordeling van de omstandigheden waaronder iemand in Nederland woont. De uitspraak benadrukt dat de intentie om in Nederland te blijven op zich niet voldoende is voor het aannemen van ingezetenschap. De Centrale Raad van Beroep heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.3082 AKW

Datum uitspraak: 22 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2021, 20/261 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Dinç, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2022. Namens appellante is mr. Dinç verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans. Beide partijen hebben via videobellen deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is op 18 maart 2019 vanuit Marokko naar Nederland gekomen in het kader van gezinshereniging met haar partner en zoon. Haar zoon, geboren in 2016, heeft de Nederlandse nationaliteit. Van feitelijke gezinshereniging is het niet gekomen en appellante is met haar zoon bij familie en kennissen ingetrokken. Op 1 augustus 2019 heeft appellante kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd. In een besluit van 14 oktober 2019 heeft de Svb deze aanvraag afgewezen. In een beslissing van 6 december 2019 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens de Svb kan niet gezegd worden dat appellante, op de peildata van het derde en vierde kwartaal van 2019, een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Ze verbleef wel rechtmatig in Nederland, nu appellante per 24 juli 2019 over een vergunning tot verblijf als familielid van een EU-onderdaan beschikt, maar appellante woonde in bij familie en de Svb heeft niet kunnen vaststellen hoe ze in het levensonderhoud van haarzelf en haar zoon voorzag.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank stelt vast dat op 1 juli 2019 appellante nog geen verblijfsvergunning of bijstandsuitkering had en evenmin beschikte over duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte. Op 1 oktober 2019 beschikte appellante wel over een verblijfsvergunning en een bijstandsuitkering, maar nog niet over duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte. Alle omstandigheden in onderling verband beziend kan, volgens de rechtbank, niet gezegd worden dat appellante op deze data al als ingezetene van Nederland aangemerkt kan worden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie haar standpunt herhaald dat zij al wel een duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland. Zij heeft steeds de intentie gehad en uitgesproken om in Nederland te blijven, om voor haar Nederlandse kind te zorgen. Zij kwam naar Nederland in het kader van gezinshereniging met haar partner en zoon, maar bij aankomst heeft haar partner haar zoon bij haar achtergelaten en is hij vertrokken. Zij had toen niet de middelen en mogelijkheden direct voor woonruimte en inkomen te zorgen. De vader van haar zoon is buiten beeld en draagt niet bij aan het onderhoud van het kind. Dat zij op de data in geding geen zelfstandige woonruimte en geen inkomen had kan haar, gezien de omstandigheden, niet worden tegengeworpen.
3.2.
De Svb bepleit een bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil het recht op kinderbijslag over het derde en vierde kwartaal van 2019, waarbij de vraag voorligt of appellante op de peildata van deze kwartalen ingezetene van Nederland was.
Nationaalrechtelijk juridisch kader
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van ingezetenschap op aan of de omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van onder meer 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877, geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie had zich definitief in Nederland te vestigen. Voorts heeft de Raad in onder meer de uitspraak van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2182, geoordeeld dat het beschikken over een duurzaam ter beschikking staande woonruimte een van de omstandigheden is die van belang zijn bij de weging of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij die beoordeling.
Duurzame band van persoonlijke aard met Nederland
4.5.1.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb appellante op de peildata in geding terecht nog niet als ingezetene van Nederland heeft aangemerkt, omdat zij toen nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De rechtbank heeft, in overeenstemming met de in 4.3 en 4.4 genoemde rechtspraak, alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd. Terecht heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante op 1 juli 2019 en 1 oktober 2019 nog maar kort in Nederland was en niet beschikte over een duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte. Appellante verbleef bij kennissen en familie. In ieder geval op 1 juli 2019 beschikte appellante nog niet over een eigen inkomen, Weliswaar ontving zij op 1 oktober 2019 een uitkering op grond van de Participatiewet, maar dat alleen maakt nog niet dat daarmee een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland is ontstaan.
4.5.2.
Ook de overige door appellante geschetste omstandigheden leidden ten tijde in geding niet tot een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland, ook niet alle omstandigheden en feiten bij elkaar beoordeeld. Hieraan doet niet af dat appellante naar eigen zeggen geen band meer had met Marokko, omdat ze daar geen bezittingen meer had. Evenmin is daarbij doorslaggevend dat zij naar Nederland is gekomen om voor haar minderjarige zoon te zorgen, hoe begrijpelijk dat ook is. Zoals in 4.4 al is weergegeven is de intentie om in Nederland te blijven op zich niet voldoende om van een persoonlijke band van duurzame aard te kunnen spreken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.2 volgt dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2022.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.E. van Donk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.