ECLI:NL:CRVB:2022:973

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
21/487 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die zelf ontslag had genomen. Appellante, werkzaam als schuldhulpverlener, had op 4 april 2019 een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze omdat zij verwijtbaar werkloos zou zijn. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat er zodanige bezwaren waren tegen de voortzetting van haar dienstverband dat deze redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. Appellante had ontslag genomen om als zelfstandige te gaan werken, en hoewel zij aangaf te zijn gepest op de werkvloer, was dit niet voldoende om haar ontslag te rechtvaardigen. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, omdat zij zelf de keuze had gemaakt om haar dienstverband te beëindigen.

De Raad benadrukte dat de verplichtingen uit de Werkloosheidswet (WW) niet waren nagekomen, en dat er geen acute noodzaak was voor het ontslag. De overwegingen van de rechtbank werden onderschreven, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21 487 WW

Datum uitspraak: 25 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2020, 19/5183 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam ex-werkgever] (ex-werkgever)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Mr. N. Rachid, advocaat, heeft zich gesteld namens appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 23 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rachid. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. Ex-werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door [A.].

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was van 12 oktober 2013 tot en met 2 april 2019 als schuldhulpverlener werkzaam bij ex-werkgever voor 36 uur per week.
1.2.
Op 3 april 2019 is appellante in het register van de Kamer van Koophandel ingeschreven als bestuurder en directeur van [naam BV.] Op 1 juli 2019 is appellante uitgeschreven als bestuurder.
1.3.
Op 21 mei 2019 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, met als ingangsdatum 4 april 2019. Appellante heeft op het aanvraagformulier vermeld dat zij zelf ontslag heeft genomen en als reden vermeld: “Ik heb de mantelzorg over mijn moeder van 85 jaar en ik ben haar beschermbewindvoerder. Ik wil dichter bij huis ([woonplaats]) en dichter bij mijn moeder gaan werken ([plaatsnaam]).Vanwege de financiële- en zorgplicht. Bezig met detachering i.v.m. werk.”
1.4.
Bij besluit van 23 mei 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 4 april 2019 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat die uitkering niet tot uitbetaling komt omdat appellante verwijtbaar werkloos is nu zij zelf ontslag heeft genomen zonder dat dit nodig was. Bij besluit van 29 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen gemaakte bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat geen sprake was van een situatie waarin voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd. Appellante heeft ontslag genomen om als zelfstandige te gaan werken in haar eigen B.V. Dat privéomstandigheden en het feit dat appellante werd gepest bij haar werkgever hierbij een rol hebben gespeeld is volgens het Uwv begrijpelijk, maar appellante heeft bewust de keuze gemaakt om als zelfstandige te gaan werken om zo haar eigen tijd te kunnen indelen en flexibeler te kunnen werken. Hierdoor heeft appellante een voorzienbaar werkloosheidsrisico gelopen. Dat er vervolgens onduidelijkheden waren met de mededirecteur van de B.V. is vervelend, maar komt volgens het Uwv voor rekening en risico van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking bij de ex-werkgever zodanige bezwaren waren verbonden dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. Het Uwv heeft in eerste instantie uit kunnen gaan van wat appellante heeft ingevuld op het aanvraagformulier. Appellante heeft dit verder verduidelijkt in haar bezwaarschrift. Appellante heeft eerst op de hoorzitting melding gemaakt van de problemen die zij ondervond op de werkvloer. In haar beroepschrift en ter zitting bij de rechtbank heeft zij die verder uiteengezet. De rechtbank voelt met appellante mee waar zij vertelt over het gedrag van haar voormalige collega’s en wat zij (verbaal) heeft moeten incasseren. Haar verklaringen alleen zijn echter niet voldoende om haar te volgen in haar standpunt dat van haar niet gevergd kon worden dat zij het dienstverband voort zou zetten. De door haar overgelegde stukken van de huisarts kunnen dit standpunt ook niet illustreren. De rechtbank heeft ook geen grond voor het oordeel gezien dat het Uwv onvoldoende feitenonderzoek heeft verricht. Nu appellante zelf ontslag heeft genomen was een nader onderzoek naar de redenen van de ex-werkgever niet nodig. Het Uwv heeft met juistheid geconcludeerd dat appellante door de dienstbetrekking zelf dan wel op haar verzoek te beëindigen, zich niet heeft gehouden aan de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Dat het niet nakomen van die verplichting appellante niet in overwegende mate kan worden verweten, is onvoldoende gebleken. Dit betekent dat het Uwv de WW-uitkering terecht en op goede gronden blijvend geheel heeft geweigerd. Van een dringende reden is volgens de rechtbank geen sprake.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep betwist dat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Zij werd gepest bij haar ex-werkgever en zag zich uiteindelijk genoodzaakt om ontslag te nemen. Appellante was destijds in behandeling bij psycholoog D.W.J. van Pelt. Hij heeft haar geadviseerd bij ex-werkgever te vertrekken omdat dit geen gezonde werkplek meer voor haar was. Appellante wilde hem als getuige oproepen, maar kan hem niet meer traceren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is een werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer, zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
4.1.2.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW brengt het Uwv blijvend een bedrag op de uitkering in mindering indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het Uwv de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogte een periode van 26 weken.
4.1.3.
In paragraaf 6 van de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006 (beleidsregels) staat vermeld wanneer verwijtbaar gedrag niet in overwegende mate aan de werknemer te verwijten is. Wanneer de werkloosheid veroorzaakt wordt doordat de werknemer de werkzaamheden en/of de dienstbetrekking heeft beëindigd dan wel de werkgever daartoe heeft verzocht, worden de volgende weegfactoren toegepast:
- was er sprake van een acute noodzaak voor de eindiging van de dienstbetrekking en/of de werkzaamheden;
- waren er reële en begrijpelijke bezwaren tegen voortzetting van de dienstbetrekking en/of de werkzaamheden die niet binnen redelijke termijn waren op te lossen, terwijl er geen acute noodzaak voor beëindiging van de dienstbetrekking en/of de werkzaamheden aanwezig was.
4.2.
Vast staat dat appellante op 4 april 2019 werkloos is geworden door zelf ontslag te nemen. Appellante heeft door middel van een e-mailbericht aan ex-werkgever meegedeeld dat zij ontslag wilde nemen en deze mededeling later in een gesprek met ex-werkgever bevestigd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs van appellante kon worden gevergd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in wezen een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Uit de verklaringen van appellante kan worden afgeleid dat de reden om ontslag te nemen deels is gelegen in privéomstandigheden en deels in de problemen die zij ondervond op de werkvloer. Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat die problemen op de werkvloer, bestaande uit pesterijen door toenmalige collega’s, al sinds 2013 met tussenpozen speelden. Appellante heeft aangevoerd dat zij mede op aanraden van haar behandeld psycholoog van destijds, Van Pelt, heeft besloten om ontslag te nemen. Appellante heeft haar verklaring op dit punt ook in hoger beroep niet nader onderbouwd met (medische) stukken en ook overigens geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht. De stelling van appellante, dat het Uwv ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij zich niet heeft gehouden aan de verplichting te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos wordt als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, heeft de rechtbank gemotiveerd verworpen. Dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, worden onderschreven. Voor een andersluidend oordeel in hoger beroep zijn geen aanknopingspunten. Om die reden wordt verder volstaan met te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en C. Karman en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.C. Scholten