ECLI:NL:CRVB:2022:973
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen de weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die zelf ontslag had genomen. Appellante, werkzaam als schuldhulpverlener, had op 4 april 2019 een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze omdat zij verwijtbaar werkloos zou zijn. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.
De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat er zodanige bezwaren waren tegen de voortzetting van haar dienstverband dat deze redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. Appellante had ontslag genomen om als zelfstandige te gaan werken, en hoewel zij aangaf te zijn gepest op de werkvloer, was dit niet voldoende om haar ontslag te rechtvaardigen. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, omdat zij zelf de keuze had gemaakt om haar dienstverband te beëindigen.
De Raad benadrukte dat de verplichtingen uit de Werkloosheidswet (WW) niet waren nagekomen, en dat er geen acute noodzaak was voor het ontslag. De overwegingen van de rechtbank werden onderschreven, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.