de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 oktober 2004, nr. 03/3969 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 27 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R. Glas, werkzaam bij FNV Bondgenoten te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Naderhand heeft mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, zich als gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2007. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
Betrokkene, werkzaam als loodgieter, heeft zich in januari 2002 ziek gemeld in verband met knieklachten; naderhand zijn door hem ook nek- en schouderklachten geuit. In het kader van de beoordeling van zijn aanspraken op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is hij onderzocht door een verzekeringarts van appellant, die blijkens zijn rapport van 18 november 2002 heeft vastgesteld, dat er bij betrokkene beperkingen bestaan met betrekking tot het verrichten van arbeid, maar dat een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden niet aan de orde is. Deze beperkingen zijn door deze arts vastgelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens is door de arbeidsdeskundige, blijkens diens rapport van 20 december 2002, een aantal voor betrokkene geschikte functies geselecteerd en is vastgesteld, dat een vergelijking van het maatmaninkomen met hetgeen hij met deze arbeid zou kunnen verdienen leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit van 25 tot 35 %. Bij besluit van
7 januari 2003 heeft appellant betrokkene medegedeeld dat hij na afloop van de wettelijke wachttijd recht heeft op een WAO- uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35 %.
Namens betrokkene is bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Naar aanleiding daarvan is door de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer een rapport opgesteld, gedateerd 20 mei 2003, waarin deze constateert dat betrokkene meer – reële – klachten heeft dan eerst werd aangenomen en dat met name de schouderklachten als blijvend moeten worden aangemerkt – in het primaire oordeel werd nog aangenomen dat deze tijdelijk van aard zouden zijn – ; vervolgens heeft deze arts de FML (iets) aangescherpt. Daarna zijn de geselecteerde functies door de bezwaararbeidsdeskundige J. Hagedoorn, blijkens haar rapport van 23 juni 2003, aan de hand van de bijgestelde FML opnieuw bezien en is door haar vastgesteld dat een aantal van deze functies nog steeds geschikt te achten is voor betrokkene, maar dat het verlies aan verdiensten wijziging behoeft in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid alsnog moet worden gesteld op 35 tot 45 %. Appellant heeft bij besluit van 10 juli 2003 (het bestreden besluit) de mate van arbeidsongeschiktheid dienovereenkomstig vastgesteld en het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard.
Namens betrokkene is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij heeft hij met name aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij de geduide functies niet kan uitoefenen.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt, appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en bepaald dat appellant het betaalde griffierecht dient te vergoeden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de belastbaarheid van betrokkene in bezwaar is aangescherpt, maar dat de bezwaararbeidsdeskundige heeft verzuimd om het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) opnieuw te raadplegen. In een dergelijk geval dient naar het oordeel van de rechtbank een nieuwe uitdraai uit het CBBS te worden gemaakt en kan niet worden volstaan met het vergelijken van de al eerder geduide functies met de nieuwe FML. In de tweede plaats voldoet de systematiek van de destijds gehanteerde versie van het CBBS niet aan daaraan te stellen eisen van inzichtelijkheid; zo is – onder andere – onvoldoende duidelijk of er ten aanzien van de aan de orde zijnde functies sprake is van signaleringen en is, ten onrechte, niet expliciet aandacht besteed aan de zogenoemde niet-matchende punten.
Appellant heeft in hoger beroep met name gesteld, dat het opnieuw raadplegen van het CBBS bij een aanscherping van de belastbaarheid niet in alle gevallen noodzakelijk is. Eerst kan worden bezien of de reeds geselecteerde functies voldoen aan het nieuwe belastbaarheidsprofiel van de betrokkene; blijken er dusdoende geen of onvoldoende functies te resteren, dan pas is een hernieuwde raadpleging van het CBBS, volgens appellant, aan de orde. Ten aanzien van de in meer algemene bewoordingen gestelde kritiek van de rechtbank merkt appellant op, dat de mogelijkheden van betrokkene in relatie tot de zwaarte van de functies in de eerder genoemde rapporten van 20 mei en
23 juni 2003 in voldoende mate zijn toegelicht.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad acht de medische grondslag van het bestreden besluit, evenals de rechtbank, voldoende onderbouwd. Het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts is voldoende adequaat te achten, terwijl van de zijde van betrokkene geen nieuwe medische gegevens in geding zijn gebracht die een andersluidend oordeel rechtvaardigen.
Met betrekking tot het arbeidskundig aspect van de schatting is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel, dat indien de FML (in de fase van het bezwaar) wordt aangescherpt, het niet rechtens onaanvaardbaar is te achten dat de arbeidsdeskundige ermee volstaat om de eerder geselecteerde functies “handmatig” te toetsen aan de bijgestelde belastbaarheid van de betrokkene. Indien uit deze toetsing – zoals in dit
geval – blijkt dat in een voldoende aantal van de eerder geselecteerde functies geen belastingen voorkomen die de bijstelde mogelijkheden van betrokkene overschrijden kan op basis van deze functies een schatting plaatsvinden. Zulks op voorwaarde dat wordt voldaan aan eisen van inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid als aangegeven in de uitspraak van de Raad van 9 november 2004, LJN AR4716.
In de lijn van laatstgenoemde uitspraak overweegt de Raad vervolgens, dat hij niet de door appellant in het (aanvullend) beroepschrift opgenomen stelling kan onderschrijven dat door middel van de in bezwaar uitgebrachte rapporten van 20 mei en 23 juni 2003 aan voormelde eisen van inzichtelijkheid is voldaan. Hoewel in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 23 juni 2003 wel op enkele aspecten van de vergelijking tussen de belasting verbonden aan de geduide functies en de belastbaarheid van betrokkene wordt ingegaan, verschaft eerst het in hoger beroep overgelegde rapport van 10 november 2004 een basis aan de schatting die voldoet aan de in de jurisprudentie van de Raad ontwikkelde criteria van inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak, zij het op enigszins andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt en dat de rechtbank het bestreden besluit met recht heeft vernietigd. Er bestaat, nu appellant het bestreden besluit in hoger beroep alsnog heeft voorzien van een als afdoende te beschouwen motivering c.q. toelichting, aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene, te begroten op € 322,- terzake van in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen;
Vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, in het openbaar uitgesproken op 27 april 2007.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.