In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Het geschil betreft de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Uden, thans Maashorst, een dwangsom verschuldigd is aan betrokkene wegens het niet tijdig beslissen op een bezwaar dat betrokkene had ingediend. Betrokkene had bij besluit van 11 juni 2018 bijstand toegekend gekregen, maar maakte bezwaar tegen dit besluit. Na een aantal correspondenties, waarin betrokkene het college in gebreke stelde, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de maximale dwangsom van € 1.442,- heeft verbeurd omdat het niet tijdig op het bezwaar heeft beslist.
In hoger beroep heeft het college aangevoerd dat het geen dwangsom heeft verbeurd, omdat het geen ingebrekestelling heeft ontvangen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de brief van 31 december 2018, waarin betrokkene het college verzocht om een beslissing op bezwaar, moet worden aangemerkt als een ingebrekestelling. De Raad heeft vastgesteld dat de brief voldeed aan de eisen van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat het college de brief op 2 januari 2019 heeft ontvangen. Hierdoor is de dwangsom verschuldigd vanaf 17 januari 2019, en heeft het college de maximale dwangsom verbeurd.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 1.518,-. Daarnaast is er een griffierecht van € 532,- opgelegd aan het college. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.