ECLI:NL:CRVB:2022:928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
19/267 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand met betrekking tot kasstortingen en gokaccounts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 10 juni 2011 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand was een melding dat de broer van appellant zich op zijn adres had ingeschreven. Uit het onderzoek bleek dat appellant in de periode van 1 mei 2015 tot en met 1 oktober 2017 diverse kasstortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening had ontvangen, waarvan hij geen melding had gemaakt bij het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellant te herzien en de teveel gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, alsook een boete op te leggen wegens het schenden van de inlichtingenverplichting.

Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de kasstortingen en bijschrijvingen niet als middelen moeten worden aangemerkt, omdat deze in hoogte varieerden en niet op vaste tijdstippen plaatsvonden. De Raad heeft echter geoordeeld dat kasstortingen, ongeacht hun hoogte of frequentie, als inkomen moeten worden aangemerkt indien zij een relevant bedrag en terugkerend karakter hebben. Appellant heeft geen controleerbare gegevens van zijn gokaccounts overgelegd, waardoor er geen inzicht is in de geldstromen. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

Wat betreft de opgelegde boete heeft de Raad overwogen dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het college verplicht was een boete op te leggen. Appellant heeft geen dringende redenen kunnen aanvoeren om van de boete af te zien. De Raad heeft geconcludeerd dat de boete evenredig is aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19/267 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 december 2018, 18/4368 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas (college)
Datum uitspraak: 19 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.S. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2022. Appellant is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Boere.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 10 juni 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat de broer van appellant zich met ingang van 21 augustus 2017 op het adres van appellant had ingeschreven en bijstand had aangevraagd, heeft een medewerker inkomen van de gemeente Zuidplas een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De medewerker heeft op 26 september 2017, 10 oktober 2017 en 24 oktober 2017 gesprekken gevoerd met appellant en bij hem bankafschriften opgevraagd. Uit de overgelegde bankafschriften is naar voren gekomen dat in de periode van 1 mei 2015 tot en met 1 oktober 2017 diverse kasstortingen, bijschrijvingen van derden en af- en bijschrijvingen van gokaccounts hebben plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 november 2017.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 29 november 2017 (besluit 1), voor zover hier van belang, de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2015 tot 1 september 2017 te herzien en de over deze periode teveel gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 24.890,02. Bij besluit van 17 januari 2018 (besluit 2) heeft het college appellant daarnaast een boete opgelegd van € 1.183,80.
1.4.
Bij besluit van 13 maart 2018 (besluit 3) heeft het college besluit 1 als volgt gewijzigd. De bijstand wordt herzien over de periode van 1 januari 2016 tot 1 september 2017 (periode in geding) en de over die periode teveel gemaakte kosten van bijstand worden van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 12.373,27 bruto over 2016 en € 5.373,61 netto over 2017.
1.5.
Bij besluit van 9 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de besluiten 1 en 3 gegrond verklaard en de terugvordering over 2016 verlaagd tot een bedrag van € 11.697,55 bruto. Het bezwaar tegen besluit 2 is ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van kasstortingen en van bijschrijvingen van familie, vrienden en gokaccounts op zijn bankrekening. Het college heeft die bedragen aangemerkt als inkomsten van appellant en deze in mindering gebracht op de bijstand. Bij de bepaling van de hoogte van de boete is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft het college rekening gehouden met de draagkracht van appellant door de boete vast te stellen op twaalf maal 10% van de voor appellant geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
2.1.
Kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als die betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben en door betrokkene kunnen worden aangewend voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarin een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Vast staat dat in de periode in geding diverse kasstortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden en dat appellant daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college. Voor zover appellant stelt dat sprake is van leningen, kan hem dat niet baten, omdat een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet is uitgezonderd van het middelenbegrip. Het betoog van appellant dat bepaalde kasstortingen niet als in aanmerking te nemen middelen zijn te beschouwen omdat deze in hoogte varieerden en niet maandelijks plaatsvonden, slaagt ook niet. Om kasstortingen te kunnen aanmerken als middel in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW is niet vereist dat zij met elkaar in hoogte overeenkomen of op bepaalde vaste tijdstippen plaatsvinden. In dit geval gaat het om bedragen van relevante omvang en met een terugkerend karakter. Daarom moeten die kasstortingen worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW. Ook het betoog van appellant dat het om zijn eigen geld gaat, omdat sommige kasstortingen bedragen zijn die hij kort daarvoor contant had opgenomen en een aantal bijschrijvingen van gokaccounts bedragen zijn die hij kort daarvoor zelf op die accounts had gestort, slaagt niet. De gestorte bedragen zijn op geen enkele wijze één op één te herleiden tot een bepaalde bron. De betalingen aan en van de gokaccounts zijn niet nader omschreven. Verder blijkt dat de door appellant gestorte bedragen regelmatig hoger zijn dan de opgenomen bedragen in de periode daarvoor. Alle bedragen die contant op de rekening van appellant zijn gestort en alle bijschrijvingen van gokaccounts moeten daarom worden aangemerkt als inkomsten waarover hij vrijelijk kon beschikken en die hij kon aanwenden voor zijn dagelijks levensonderhoud. Appellant had de kasstortingen en bijschrijvingen van vrienden en familie en de bijschrijvingen van gokaccounts moeten melden bij het college. Omdat hij dit niet heeft gedaan, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft terecht de bijstand herzien en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Er is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2.2.
Over de boete heeft de rechtbank overwogen dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Het college was dan ook verplicht een boete op te leggen. Voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid is geen aanleiding. Appellant heeft zijn stelling dat hij psychische problemen had niet onderbouwd en ook niet aannemelijk gemaakt dat hij daardoor of door zijn gokverslaving niet aan de inlichtingenverplichting kon voldoen. De boete is passend en geboden en er zijn geen dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien van het opleggen van de boete.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, evenals in beroep, het volgende aangevoerd. De bijschrijvingen van familieleden en vrienden varieerden in hoogte en vonden niet maandelijks of op vaste tijdstippen plaats. Die bijschrijvingen hebben geen periodiek karakter en kunnen daarom niet tot het inkomen worden gerekend. Een aantal bijschrijvingen van gokaccounts en een aantal kasstortingen zijn bedragen die hij kort daarvoor zelf had gestort op die gokaccounts of die hij zelf contant had opgenomen. Het gaat dus om zijn eigen geld en daarom zijn die bijschrijvingen en kasstortingen ten onrechte als middelen aangemerkt. Er zijn dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien van het opleggen van een boete, omdat de boete onaanvaardbare sociale en financiële consequenties voor hem heeft. De boete is een gevolg van een ziekelijke stoornis, namelijk een gokverslaving. Appellant richt zich op zijn lichamelijk herstel. De boete legt een mentale druk op appellant en belemmert hem bij zijn herstel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.1 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan toe dat appellant ook in hoger beroep geen controleerbare gegevens van de gokaccounts heeft overgelegd. Daarom bestaat geen inzicht in de geldstromen die via deze gokaccounts hebben gelopen. Daarbij komt dat appellant tijdens het gesprek op 10 oktober 2017 ook heeft verklaard dat bedragen ontvangen van gokaccounts bedragen zijn die hij heeft gewonnen. In zijn schriftelijke verklaring van 23 oktober 2017 spreekt appellant ook over geld dat hij soms heeft gewonnen met gokken. Appellant heeft zijn stelling dat bepaalde van de gokaccounts bijgeschreven bedragen ten onrechte als inkomen zijn aangemerkt, niet concreet en ook niet aannemelijk gemaakt.
Boete
4.2.
Uit 2.1, in samenhang met 4.1 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was dan ook verplicht een boete op te leggen.
4.3.
De beroepsgrond dat het college wegens dringende redenen van een boete had moeten afzien slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de PW moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de boete voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. In wat appellant heeft aangevoerd liggen geen dringende redenen besloten als bedoeld in voornoemde zin. Wat hij heeft gesteld over zijn gokverslaving, is geen gevolg van de boete. Appellant heeft voorts niet uitgelegd en niet onderbouwd op welke manier de boete een mentale druk op hem legt die hem belemmert in zijn lichamelijk herstel.
4.4.
Partijen hebben ter zitting bevestigd dat de boete in juni 2019 volledig is afgelost. Dit betekent dat er in de actuele financiële omstandigheden van appellant geen aanleiding is gelegen om de boete wegens de draagkracht van appellant verder te matigen. De opgelegde boete is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) Y.S.S. Fatni