ECLI:NL:CRVB:2022:917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
21/210 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanstelling ambtenaar en proeftijdaanstelling

Op 21 april 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de aanstelling van appellante als ambtenaar bij de gemeente Rotterdam. Appellante was van 1 februari 2015 tot 1 juni 2016 werkzaam via een uitzendbureau en had daarna een tijdelijke aanstelling van 1 januari 2018 tot 1 januari 2019. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft appellante op 12 november 2018 meegedeeld dat zij geen vaste aanstelling zou krijgen, wat leidde tot bezwaar van appellante. De rechtbank heeft het bezwaar gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad overweegt dat de Ambtenarenwet 2017 van toepassing is en dat de aanstelling van appellante voor bepaalde tijd was, zonder dat sprake was van een proeftijdaanstelling. De Raad concludeert dat het college niet verplicht was om de aanstelling te verlengen en dat het besluit om de aanstelling niet voort te zetten niet in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de beroepsgronden van appellante af, omdat deze niet kunnen leiden tot een andere conclusie.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke aanstellingsbesluiten en de voorwaarden waaronder tijdelijke aanstellingen kunnen worden beëindigd. De Raad komt tot de conclusie dat de intenties van partijen, zoals die blijken uit de gedingstukken, niet wijzen op een proeftijdaanstelling, en dat appellante niet kan terugvallen op het vertrouwensbeginsel.

Uitspraak

21.210 AW

Datum uitspraak: 21 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2020, 19/1573 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.A. Evertsz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Evertz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. de Jonge en drs. X. de Goede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellante is van 1 februari 2015 tot 1 juni 2016 op basis van drie verschillende contracten via een uitzendbureau werkzaam geweest bij de gemeente in de functie van [naam functie 1] bij de [dienst]. Vervolgens is appellante via een ander uitzendbureau op basis van twee aansluitende detacheringsovereenkomsten voor bepaalde tijd vanaf 1 juni 2016 tot 31 december 2017 gedetacheerd geweest bij de gemeente in de functie van [naam functie 2] bij de [dienst].
1.3.
Bij besluit van 8 december 2017 heeft het college appellante per 1 januari 2018 aangesteld in de functie van [naam functie 3] bij [dienst] van de Gemeente Rotterdam. In het aanstellingsbesluit staat vermeld dat het dienstverband voor bepaalde tijd is en van rechtswege eindigt op 1 januari 2019.
1.4.
Op 12 november 2018 heeft het college appellante telefonisch bericht dat zij geen vaste aanstelling krijgt. Het college heeft dit tijdens een gesprek met appellante op 13 november 2018 toegelicht. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit om haar aanstelling niet te verlengen.
1.5.
Bij besluit van 22 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Volgens het college was sprake van een aanstelling voor bepaalde tijd die bedoeld was als proeftijd. Appellante voldeed niet aan de door het college in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In beroep heeft het college zich, in afwijking van het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat de aanstelling van appellante per 1 januari 2018 geen proeftijdaanstelling was, maar een aanstelling voor bepaalde tijd tot 1 januari 2019. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak overwogen dat het het college in beginsel vrij staat om een eerder genomen besluit dat naar zijn opvatting onjuist is, alsnog in te trekken of te wijzigen. Het college moet daarbij wel binnen de grenzen van het primaire besluit blijven en dat is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak het geval. Omdat het college zijn motivering heeft gewijzigd, is het bestreden besluit onjuist en moet dit worden vernietigd. Het beroep is om die reden gegrond. De rechtbank heeft de nieuwe motivering getoetst en beoordeeld of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het aanstellingsbesluit van 8 december 2017 niet anders kan worden uitgelegd dan dat sprake was van een aanstelling voor bepaalde tijd. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de omstandigheid dat appellante in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld op grond van vaste rechtspraak mee dat het college die aanstelling na afloop van de gestelde termijn niet hoeft te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling. Daarbij geldt wel de voorwaarde dat het besluit om de aanstelling niet voort te zetten niet in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht. Naar het oordeel van de rechtbank is daar geen sprake van.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft betoogd dat gelet op de intentie van partijen sprake is van een proeftijdaanstelling. Dit betoog slaagt niet. Als het aanstellingsbesluit onvoldoende duidelijkheid biedt over het karakter van de tijdelijke aanstelling, moeten bij de beantwoording van de vraag wat tussen partijen heeft te gelden hun bedoelingen worden betrokken zoals die blijken uit de gedingstukken. [1] Uit het aanstellingsbesluit van 8 december 2017 blijkt echter duidelijk dat het dienstverband voor bepaalde tijd is en van rechtswege eindigt op 1 januari 2019. In het aanstellingsbesluit wordt niets vermeld over een proeftijdaanstelling. Nu het aanstellingsbesluit voldoende duidelijkheid biedt over het karakter van de tijdelijke aanstelling, wordt niet toegekomen aan de vraag wat de bedoelingen van partijen waren. Dat appellante het aanstellingsbesluit pas later, op 15 februari 2018, heeft ontvangen leidt niet tot een ander oordeel, nu dit niet afdoet aan de inhoud ervan.
4.2.
Appellante heeft verder betoogd dat op basis van het vertrouwensbeginsel van een proeftijdaanstelling moet worden uitgegaan. Appellante verwijst hiervoor naar emailberichten van de toenmalige leden van het managementteam en naar het proces-verbaal van de zitting bij de voorzieningenrechter van 5 februari 2019. Ook dit betoog slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Uit de door appellante ingebrachte e-mailberichten blijkt dat het beleid bij de gemeente Rotterdam was om te starten met een jaarcontract en dat het de intentie van de gemeente was om dat jaarcontract bij goed functioneren om te zetten in een aanstelling voor onbepaalde tijd. Noch uit deze e-mailberichten noch uit het proces-verbaal kan worden opgemaakt dat er aan appellante een concrete toezegging is gedaan dat sprake was van een proeftijdaanstelling en ook niet dat appellante bij goed functioneren hoe dan ook een vaste aanstelling zou krijgen. Om die reden kan een beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen. Nu er geen sprake was van een proeftijdaanstelling, komt de Raad niet toe aan de vraag of appellante voldeed aan de door het college redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen. De beroepsgronden die daarop zien, zullen daarom onbesproken blijven.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad brengt de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld mee dat het bestuursorgaan die aanstelling na afloop van de gestelde termijn niet hoeft te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling. [2] Daarbij geldt wel de voorwaarde dat het bestuursorgaan met het besluit om de aanstelling niet voort te zetten niet in strijd komt met het geschreven of ongeschreven recht. [3] Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan wat appellante heeft aangevoerd niet leiden tot de conclusie dat het niet verlengen van de aanstelling in strijd zou zijn met het geschreven of ongeschreven recht.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en K.H. Sanders en R.W.L. Koopmans als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) D. Al-Zubaidi

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 5 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX0524.
2.Uitspraak van 29 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3499.
3.Uitspraak van 14 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:133.