ECLI:NL:CRVB:2022:915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
21/3826 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op andere gronden wegens verstoorde arbeidsverhouding en geen herplaatsing na detacheringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, werkzaam bij een werkgever, was sinds 2006 in dienst en had een verstoorde arbeidsrelatie met zijn directeur. Na twee detacheringen en mislukte onderhandelingen over een vertrekregeling, verleende de raad van bestuur aan de appellant eervol ontslag op andere gronden per 1 december 2019. De appellant was het niet eens met dit ontslag en stelde dat er nog mogelijkheden tot herplaatsing waren en dat de raad van bestuur onvoldoende inspanningen had geleverd om hem te herplaatsen.

De Raad oordeelde dat er sprake was van een impasse in de arbeidsrelatie, waardoor voortzetting van het dienstverband niet redelijkerwijs van de raad van bestuur kon worden verlangd. De Raad bevestigde dat de ontslaggrond van artikel 12.12 van de CAO van toepassing was en dat de raad van bestuur bevoegd was om het ontslag te verlenen zonder een ontslagvergoeding toe te kennen. De argumenten van de appellant werden niet gevolgd, en het hoger beroep werd afgewezen. De Raad concludeerde dat de raad van bestuur geen overwegend aandeel had in de ontstane impasse, en dat de beslissing om geen ontslagvergoeding toe te kennen redelijk was.

Uitspraak

21.3826 AW

Datum uitspraak: 21 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 september 2021, 20/2438 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de raad van bestuur van het [werkgever] (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Kootstra, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kootstra. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Lacevic, advocaat, bijgestaan door mr. drs. L. Ensing.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017
(AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant was sinds 2006 werkzaam bij het [werkgever] ([werkgever]). Tot 1 januari 2015 was appellant directeur [dienst 1] en was X directeur van de [dienst 2]. Per 1 januari 2015 is het organisatieonderdeel [dienst 1] samengevoegd met de [dienst 2] tot de directie [directie]. X is toen tot directeur benoemd. Appellant kwam als [naam functie] onder X te werken.
1.3.
In mei 2016 is de arbeidsrelatie tussen X en appellant verstoord geraakt.
1.4.
Appellant is in mei 2016 gedetacheerd bij de [dienst 3] van het [werkgever].
1.5.
In de periode van september 2017 tot maart 2018 is appellant voor twee dagen per week gedetacheerd geweest bij de [stichting].
1.6.
Vanaf april 2018 zijn partijen met elkaar in overleg getreden over een minnelijke regeling tot beëindiging van het dienstverband (vertrekregeling). Deze onderhandelingen hebben niet tot een vertrekregeling geleid. In december 2018 heeft appellant op zijn verzoek een outplacementtraject gevolgd. Daarnaast heeft appellant een scholingstraject gevolgd.
1.7.
Met het besluit van 30 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juli 2020 (bestreden besluit), heeft de raad van bestuur aan appellant met ingang van 1 december 2019 eervol ontslag verleend op andere gronden in de zin van artikel 12.12, eerste lid, van de [CAO] (CAO), die op dat moment nog gold. Daaraan heeft de raad van bestuur ten grondslag gelegd dat er sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie tussen X en appellant die in de loop der tijd tot een impasse heeft geleid. Daardoor was een vruchtbare verdere samenwerking niet mogelijk en kon voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van de raad van bestuur worden verlangd. Bij het ontslagbesluit heeft de raad van bestuur geen (aanvullende) vergoeding aan appellant toegekend. De raad van bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat hem niet in overwegende mate een verwijt valt te maken van de ontstane impasse.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak kan een ontslaggrond als die van artikel 12.12, eerste lid, van de CAO worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding (zie de uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) en/of een impasse (zie de uitspraak van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198) en voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Dit impliceert dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat er geen sprake was van een impasse die een ontslag op andere gronden in de zin van artikel 12.12, eerste lid, van de CAO rechtvaardigde. Appellant heeft naar voren gebracht dat de raad van bestuur zich sinds mei 2016 onvoldoende heeft ingespannen om hem binnen het [werkgever] te herplaatsen, dat er nog mogelijkheden tot herplaatsing voor hem waren en dat hij in de periode van 2016 tot 2018 ‘zwevend’ is geweest doordat er in die periode geen werkzaamheden aan hem zijn opgedragen terwijl hij niet formeel was vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden.
4.3.
Appellant wordt hierin niet gevolgd. Tussen partijen is niet in geschil dat terugkeer van appellant in zijn functie van [naam functie] op de directie [directie] niet mogelijk was door de verstoorde arbeidsrelatie tussen X en appellant. In mei 2016 is appellant bij de [dienst 3] van het [werkgever] gedetacheerd. Ter zitting is gebleken dat de intentie van de raad van bestuur was om appellant vanuit de [dienst 3] elders binnen het [werkgever] te herplaatsen. Appellant heeft (desgevraagd) verklaard dat een lid van de raad van bestuur een poging heeft ondernomen om hem buiten de directie [directie] om rechtstreeks onder zijn verantwoordelijkheid geplaatst te krijgen in de rol van projectleider van twee nieuwbouwprojecten. Dat deze poging niet tot resultaat heeft geleid, leidt niet tot het oordeel dat de inspanningen van de raad van bestuur onvoldoende zijn geweest. Daarnaast heeft er van september 2017 tot maart 2018 een detachering van appellant voor twee dagen per week plaatsgevonden en heeft appellant de gelegenheid gekregen een outplacementtraject en scholing te volgen. Dat er, zoals appellant stelt, nog mogelijkheden tot herplaatsing voor hem waren acht de Raad niet aannemelijk. Zoals de gemachtigde van de raad van bestuur ter zitting heeft toegelicht, waren binnen het [werkgever], een organisatie waarin hoofdzakelijk medische werkzaamheden worden verricht, functies die voor appellant gelet op zijn achtergrond en niveau geschikt waren, schaars. Desgevraagd heeft appellant geen voor hem geschikte vacatures in de periode 2016 tot en met 2018 kunnen noemen.
4.4.
Na de beëindiging van de laatste detachering zijn de inspanningen van partijen gericht geweest op het tot stand brengen van een vertrekregeling. Enige tijd leek het erop dat er een vertrekregeling tot stand zou komen, maar uiteindelijk zijn partijen het niet eens geworden. In het licht van deze vergevorderde onderhandelingen kan niet aan de raad van bestuur worden tegengeworpen dat er na de twee detacheringen geen pogingen meer zijn gedaan om appellant binnen het [werkgever] te herplaatsen. Door de eerdere detacheringen en deze onderhandelingen is van ‘zweven’ in de organisatie geen sprake geweest. Het geheel overziende kan de Raad niet anders concluderen dan dat in dit geval sprake was van een impasse en dat voortzetting van het dienstverband daarom niet in redelijkheid van de raad van bestuur kon worden verlangd. De raad van bestuur was bevoegd om appellant per 1 december 2019 ontslag op andere gronden te verlenen.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de raad van bestuur niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken omdat er bij het ontslag naast de verleende WWgarantie en aanvullende uitkering niet ook een ontslagvergoeding in de vorm van een zogeheten plus aan hem is toegekend. In dat verband heeft appellant naar voren gebracht dat de raad van bestuur zich onvoldoende heeft ingespannen om hem binnen het [werkgever] herplaatst te krijgen.
4.6.
Het betoog van appellant slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2587) is een minimumgarantie onvoldoende als komt vast te staan dat het bestuursorgaan in de impasse een overwegend aandeel heeft gehad, of als een uitkering op minimumniveau gezien de omstandigheden van het geval niet redelijk kan worden geacht. Het gaat daarbij niet om volledige schadevergoeding, maar om compensatie van het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis. Uit wat in 4.4 is overwogen, volgt dat de raad van bestuur geen overwegend aandeel heeft gehad in de ontstane impasse die tot het ontslag heeft geleid. Voor toekenning van een zogeheten plus bestaat geen grond. De raad van bestuur heeft in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellant ontslag te verlenen zonder daarbij een ontslagvergoeding toe te kennen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst moet het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en K.H. Sanders en R.W.L. Koopmans als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) D. Al-Zubaidi