5.Appellant heeft gesteld dat in mei 2011 is afgesproken dat hij geen enkel financieel nadeel zou ondervinden gedurende het buitengewoon verlof dat hem werd verleend in verband met het in onderling overleg beëindigen van het dienstverband en dat de toegepaste beheersmaatregelen daarmee in strijd zijn. Het dagelijks bestuur heeft ontkend dat die afspraak is gemaakt. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat die afspraak daadwerkelijk is gemaakt, komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt.
6.1.Op grond van het bepaalde in artikel 8.2.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de SAW kan een ambtenaar worden geschorst in (andere) gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.
6.2.Appellant heeft betoogd dat hij ten onrechte is geschorst. Zijn terugkeer op de werkvloer zou geen onaanvaardbare onrust hebben veroorzaakt, omdat hij geen vijanden had op de werkvloer. Dit betoog slaagt niet. In juni 2011 is in het door partijen gezamenlijk opgestelde communiqué aan de medewerkers kenbaar gemaakt dat appellant zou vertrekken en als reden daarvoor is gegeven een verschil van inzicht tussen appellant en [X.]. De Raad ziet daarin een onomkeerbaar punt, tenzij partijen wederom gezamenlijk zouden besluiten dat appellant weer zou terugkeren in zijn functie. Nu daarvan geen sprake was en appellant eenzijdig zijn terugkeer aankondigde, mocht het dagelijks bestuur, mede gelet op de bijzondere verhouding tussen de functie van appellant en die van [X.], in redelijkheid tot schorsing van appellant overgaan. Daarbij is niet van belang dat, zoals door appellant gesteld, de werkrelatie met de medewerkers niet was verstoord.
6.3.Het gegeven dat de schorsingen bij de besluiten 4 en 5 elkaar niet strikt aansluitend opvolgen, kan niet tot het oordeel leiden dat die schorsingen moeten worden vernietigd. In de feitelijke situatie waarin een terugkeer van appellant niet in de rede lag, was immers geen wijziging gekomen, ook niet in de korte periode waarin niet tijdig een besluit was genomen tot voortzetting van de rechtmatige schorsing van appellant.
7.1.Voor zover appellant heeft gesteld dat de bevoegdheid tot het verlenen van ontslag is neergelegd in de SAW en dat het bestreden besluit voor zover dat het ontslag betreft dus onbevoegd is genomen, volgt de Raad appellant niet. Het feit dat in artikel 17, tweede lid, van de gemeenschappelijke regeling [bedrijf] (GR) de rechtspositie van het personeel van het [bedrijf] is gelijkgesteld aan die van het waterschap waarvoor de SAW geldt, brengt niet met zich dat de bepalingen van de SAW, waarin de bevoegdheid tot het nemen van die rechtspositionele besluiten is neergelegd, eveneens van overeenkomstige toepassing zijn.
7.2.In artikel 17, zesde lid, van de GR is bepaald dat de ambtenaren, met uitzondering van de directeur ten aanzien van wie is bepaald dat deze wordt benoemd en ontslagen door het algemeen bestuur, worden benoemd door het dagelijks bestuur. In de GR is niet bepaald welk orgaan bevoegd is om ontslag te verlenen aan die categorie ambtenaren. Waar het bij gebreke van een expliciete bepaling als voor de directeur is opgenomen, niet voor de handliggend is het algemeen bestuur ook voor alle (andere) ambtenaren aan te merken als het tot ontslagverlening bevoegde orgaan, acht de Raad het in de rede liggen het tot aanstelling bevoegde gezag van deze ambtenaren ook bevoegd te achten aan hen ontslag te verlenen. Het bestreden besluit 2 is aldus bevoegd genomen door het dagelijks bestuur.
7.3.In artikel 8.1.8, eerste lid, van de SAW is bepaald dat in geval van onverenigbaarheid van karakters een ambtenaar die vast is aangesteld eervol kan worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van die paragraaf.
7.4.Tussen partijen is niet in geschil dat in mei 2011, nadat gedurende vijf maanden mediation had plaatsgevonden, gezamenlijk is vastgesteld dat verdere samenwerking tussen appellant en [X.] niet meer mogelijk was. Het communiqué dat aan de medewerkers bekend is gemaakt, bevestigt dat daartoe gezamenlijk is besloten. Appellant heeft gesteld dat de mediation niet voldeed aan de normen die daarvoor gelden, omdat er vooraf geen overeenkomst is opgesteld. Dat neemt echter niet weg dat partijen in vertrouwelijkheid gesprekken hebben gevoerd waarin zij tot een gezamenlijke conclusie zijn gekomen waaraan vervolgens invulling is gegeven. Tijdens de daarop volgende onderhandelingen over een vertrekregeling zijn de onderlinge verhoudingen niet verbeterd. Naar het oordeel van de Raad heeft het dagelijks bestuur op goede gronden vastgesteld dat er geen uitzicht was op een verdere vruchtbare samenwerking. Dat betekent dat het dagelijks bestuur bevoegd was om appellant op de gebruikte grond ontslag te verlenen.
7.5.Appellant heeft gesteld dat het dagelijks bestuur een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen die aan het ontslag ten grondslag liggen en dat niet volstaan had mogen worden met de minimumgarantie van de toegekende bovenwettelijke uitkering.
7.6.Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een minimumgarantie onvoldoende als komt vast te staan dat het bestuursorgaan in de impasse een overwegend aandeel heeft gehad, of als een uitkering op minimumniveau gezien de omstandigheden van het geval niet redelijk kan worden geacht (9 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8173). Het gaat daarbij niet om volledige schadevergoeding, maar om compensatie van het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis. 7.7.Bij de vaststelling van het aandeel van het dagelijks bestuur in het ontstaan en het voortbestaan van de verstoorde verhoudingen die hier aan de orde zijn, is het volgende in aanmerking genomen. De fricties tussen appellant en [X.] zijn in ieder geval ontstaan doordat appellant niet aan de directeur en het managementteam (MT) heeft gemeld dat hij in het voorjaar van 2010 een intern rapport naar aanleiding van een communicatieonderzoek aan de voorzitter van het algemeen bestuur heeft verstrekt. Het rapport was een intern stuk met aanbevelingen die door het MT zijn opgepakt. Het lag op de weg van appellant in zijn functie van [functienaam] om aan de directeur te melden dat hij dat stuk had overhandigd, zeker gelet op de eerder genoemde bijzondere verhouding tussen beide functies en de daarmee samenhangende intensiteit van samenwerking, met bijna dagelijks bilaterale overleggen en wekelijks formeel overleg. Het vertrouwen van [X.] in appellant is daardoor terecht geschaad. Dat het rapport intern breed bekend was, doet daar niet aan af. De verhoudingen zijn verder op scherp gesteld nadat in december 2010 bleek dat appellant een adressenlijst van bestuurders heeft verstrekt aan een medewerker van een waterschap. Daarna zijn op initiatief van [X.] de mediationgesprekken gevolgd. De onderlinge verhoudingen zijn definitief vertroebeld nadat appellant een journalist te woord had gestaan, terwijl volgens de onderlinge taakverdeling de directeur was aangewezen voor de perscontacten en deze op dat moment zelf op kantoor aanwezig was en de journalist te woord had kunnen staan. De samenwerking tussen het waterschap, een belangrijke klant, en de [bedrijf] is daardoor onder druk komen te staan. In de daaropvolgende gesprekken hebben partijen gezamenlijk de conclusie getrokken dat verdere samenwerking niet langer mogelijk was. Tijdens de onderhandelingen over een vertrekregeling is herstel van de werkrelatie niet meer besproken, wat voor zich spreekt gezien de gezamenlijke conclusie in mei 2011 dat de verhoudingen zijn verstoord en dat appellant niet meer werkzaam zou zijn binnen het [bedrijf].
7.8.Onder vorengenoemde omstandigheden valt niet in te zien dat het dagelijks bestuur een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen. Dit betekent dat ook aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.