ECLI:NL:CRVB:2014:2587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2014
Publicatiedatum
31 juli 2014
Zaaknummer
12-4660 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ontslag en schorsing van een ambtenaar in het kader van verstoorde verhoudingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht en de rechtbank Rotterdam. De appellant, werkzaam bij het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie, Heffing en Waardebepaling, was betrokken bij een conflict met de directeur, wat leidde tot een verslechtering van de werkrelatie. Na een mediationtraject en een aantal schorsingen, werd appellant op 1 mei 2012 ontslagen wegens een onomkeerbare vertrouwensbreuk. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur geen overwegend aandeel had in het ontstaan van de verstoorde verhoudingen en dat de schorsingen en het ontslag rechtmatig waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbanken, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad benadrukte dat de afspraken over de beëindiging van het dienstverband en de schorsingen in overeenstemming waren met de geldende regelgeving en dat er geen aanleiding was voor een hogere schadevergoeding dan de minimumgarantie die was toegekend.

Uitspraak

12/4660 AW, 13/6494 AW
Datum uitspraak: 31 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht van 5 juli 2012, 12/3 (aangevallen uitspraak 1) en van de rechtbank Rotterdam van 31 oktober 2013, 12/960 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie, Heffing en Waardebepaling (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.C. van Kleef hoger beroepen ingesteld
tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Namens het dagelijks bestuur heeft mr. M.C.J. van den Brekel, advocaat, verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kleef. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Brekel en K.J. van Eldik.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1 maart 2006 werkzaam bij het [bedrijf], Heffing en Waardebepaling ([bedrijf]), in de functie van [functienaam]. De werkrelatie tussen appellant en de directeur van het [bedrijf], [X.] ([X.]), is verslechterd in 2010. In januari 2011 is een mediationtraject gestart om de onderlinge verhoudingen tussen appellant en [X.] te verbeteren. Op 1 maart 2011 heeft appellant een journalist te woord gestaan, waarna op 2 maart 2011 een artikel is verschenen in [de krant] met citaten van appellant waarin hij zich namens het [bedrijf] kritisch heeft uitgelaten over het beleid van het [waterschap] (waterschap) met betrekking tot het innen van waterschapsbelasting. Het [bedrijf] heeft voor die uitlatingen schriftelijk zijn verontschuldigingen aangeboden aan het waterschap. Zowel mondeling als bij brief van
14 maart 2011 is appellant hierop aangesproken door [X.], die hem erop gewezen heeft dat hij niet bevoegd was de pers te woord te staan. Op 26 maart 2011 heeft appellant zich ziek gemeld en nadien heeft hij zijn werkzaamheden niet meer verricht.
1.2. In mei 2011 zijn partijen tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende draagvlak bestond voor verdere samenwerking en is aan appellant buitengewoon verlof verleend. Appellant en [X.] hebben een gezamenlijk communiqué opgesteld. Daarin is vermeld dat tijdens de uitvoering van de dagelijkse werkzaamheden spanningen tussen hen zijn gerezen en in goed onderling overleg is besloten dat appellant niet zal terugkeren als [functienaam], maar dat hij elders zal worden gedetacheerd of dat op zoek wordt gegaan naar een vaste andere passende betrekking buiten de organisatie van het [bedrijf]. Het communiqué is aan de medewerkers uitgebracht op 14 juni en 21 juni 2011. In september 2011 zijn partijen in nader overleg gegaan over de beëindiging van het dienstverband.
1.3. Bij besluit van 28 september 2011 (besluit 1) zijn in verband met de non-activiteit van appellant de aan hem toegekende vergoedingen voor meeruren, de internet-, telewerk- en telefoonvergoeding en de opbouw van vakantieverlof stopgezet en is het verzoek om vergoeding van de aanschaf van een fiets afgewezen. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 23 november 2011 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.4. Nadat partijen in onderling overleg geen minnelijke regeling tot beëindiging van het dienstverband tot stand konden brengen, heeft appellant bij brief van 7 december 2011 aangekondigd het voornemen te hebben op 12 december 2011 weer aan het werk te gaan.
1.5. Na een voornemen daartoe is appellant bij besluit van 13 december 2011 (besluit 2) met onmiddellijke ingang in het belang van de dienst geschorst op grond van artikel 8.2.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregeling Waterschapspersoneel (SAW). Daarbij is hem de toegang tot de kantoren ontzegd op grond van artikel 6.2.15 van de SAW, en wel tot 9 januari 2012, tenzij de aanstelling eerder is beëindigd. Bij besluit van
6 januari 2012 (besluit 3) is de schorsing en de ontzegging van de toegang tot de kantoren verlengd tot uiterlijk 9 februari 2012. Het overleg tussen partijen heeft niet tot een minnelijke oplossing geleid. Bij brief van 12 januari 2012 is aan appellant het voornemen tot beëindiging van de aanstelling met ingang van 1 februari 2012 op grond van artikel 8.1.8, eerste lid, van de SAW meegedeeld. Bij besluiten van 6 februari, 15 maart en 13 april 2012
(besluiten 4, 5 en 6) zijn de schorsing en de ontzegging van de toegang tot de kantoren telkens verlengd tot aan de ontslagdatum, dan wel tot een maand na dagtekening van het desbetreffende besluit. Tegen de besluiten 2 tot en met 6 heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.6. Bij besluit van 20 april 2012 (besluit 7) is aan appellant met ingang van 1 mei 2012 op grond van artikel 8.1.8 van de SAW ontslag verleend wegens een onomkeerbare wederzijdse vertrouwensbreuk die verdere samenwerking binnen het [bedrijf] onmogelijk maakt, met daaraan verbonden een bovenwettelijke uitkering op grond van paragraaf 9.2 van de SAW. Het dagelijks bestuur heeft geen aanleiding gezien voor toekenning van een hogere voorziening, omdat het zich niet in overwegende mate verantwoordelijk acht voor het ontstaan en/of het voortbestaan van het vertrouwensconflict. Coulancehalve heeft het dagelijks bestuur zich bereid verklaard om de kosten van outplacement te vergoeden tot een bedrag van € 15.000,- (bruto).
1.7. De bezwaren van appellant tegen de besluiten 2 tot en met 7 zijn bij besluit van
1 augustus 2012 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank Dordrecht heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.
De rechtbank Rotterdam heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
4.
Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Beheersmaatregelen
5.
Appellant heeft gesteld dat in mei 2011 is afgesproken dat hij geen enkel financieel nadeel zou ondervinden gedurende het buitengewoon verlof dat hem werd verleend in verband met het in onderling overleg beëindigen van het dienstverband en dat de toegepaste beheersmaatregelen daarmee in strijd zijn. Het dagelijks bestuur heeft ontkend dat die afspraak is gemaakt. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat die afspraak daadwerkelijk is gemaakt, komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt.
Schorsingen
6.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 8.2.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de SAW kan een ambtenaar worden geschorst in (andere) gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.
6.2.
Appellant heeft betoogd dat hij ten onrechte is geschorst. Zijn terugkeer op de werkvloer zou geen onaanvaardbare onrust hebben veroorzaakt, omdat hij geen vijanden had op de werkvloer. Dit betoog slaagt niet. In juni 2011 is in het door partijen gezamenlijk opgestelde communiqué aan de medewerkers kenbaar gemaakt dat appellant zou vertrekken en als reden daarvoor is gegeven een verschil van inzicht tussen appellant en [X.]. De Raad ziet daarin een onomkeerbaar punt, tenzij partijen wederom gezamenlijk zouden besluiten dat appellant weer zou terugkeren in zijn functie. Nu daarvan geen sprake was en appellant eenzijdig zijn terugkeer aankondigde, mocht het dagelijks bestuur, mede gelet op de bijzondere verhouding tussen de functie van appellant en die van [X.], in redelijkheid tot schorsing van appellant overgaan. Daarbij is niet van belang dat, zoals door appellant gesteld, de werkrelatie met de medewerkers niet was verstoord.
6.3.
Het gegeven dat de schorsingen bij de besluiten 4 en 5 elkaar niet strikt aansluitend opvolgen, kan niet tot het oordeel leiden dat die schorsingen moeten worden vernietigd. In de feitelijke situatie waarin een terugkeer van appellant niet in de rede lag, was immers geen wijziging gekomen, ook niet in de korte periode waarin niet tijdig een besluit was genomen tot voortzetting van de rechtmatige schorsing van appellant.
Ontslag
7.1.
Voor zover appellant heeft gesteld dat de bevoegdheid tot het verlenen van ontslag is neergelegd in de SAW en dat het bestreden besluit voor zover dat het ontslag betreft dus onbevoegd is genomen, volgt de Raad appellant niet. Het feit dat in artikel 17, tweede lid, van de gemeenschappelijke regeling [bedrijf] (GR) de rechtspositie van het personeel van het [bedrijf] is gelijkgesteld aan die van het waterschap waarvoor de SAW geldt, brengt niet met zich dat de bepalingen van de SAW, waarin de bevoegdheid tot het nemen van die rechtspositionele besluiten is neergelegd, eveneens van overeenkomstige toepassing zijn.
7.2.
In artikel 17, zesde lid, van de GR is bepaald dat de ambtenaren, met uitzondering van de directeur ten aanzien van wie is bepaald dat deze wordt benoemd en ontslagen door het algemeen bestuur, worden benoemd door het dagelijks bestuur. In de GR is niet bepaald welk orgaan bevoegd is om ontslag te verlenen aan die categorie ambtenaren. Waar het bij gebreke van een expliciete bepaling als voor de directeur is opgenomen, niet voor de handliggend is het algemeen bestuur ook voor alle (andere) ambtenaren aan te merken als het tot ontslagverlening bevoegde orgaan, acht de Raad het in de rede liggen het tot aanstelling bevoegde gezag van deze ambtenaren ook bevoegd te achten aan hen ontslag te verlenen. Het bestreden besluit 2 is aldus bevoegd genomen door het dagelijks bestuur.
7.3.
In artikel 8.1.8, eerste lid, van de SAW is bepaald dat in geval van onverenigbaarheid van karakters een ambtenaar die vast is aangesteld eervol kan worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van die paragraaf.
7.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat in mei 2011, nadat gedurende vijf maanden mediation had plaatsgevonden, gezamenlijk is vastgesteld dat verdere samenwerking tussen appellant en [X.] niet meer mogelijk was. Het communiqué dat aan de medewerkers bekend is gemaakt, bevestigt dat daartoe gezamenlijk is besloten. Appellant heeft gesteld dat de mediation niet voldeed aan de normen die daarvoor gelden, omdat er vooraf geen overeenkomst is opgesteld. Dat neemt echter niet weg dat partijen in vertrouwelijkheid gesprekken hebben gevoerd waarin zij tot een gezamenlijke conclusie zijn gekomen waaraan vervolgens invulling is gegeven. Tijdens de daarop volgende onderhandelingen over een vertrekregeling zijn de onderlinge verhoudingen niet verbeterd. Naar het oordeel van de Raad heeft het dagelijks bestuur op goede gronden vastgesteld dat er geen uitzicht was op een verdere vruchtbare samenwerking. Dat betekent dat het dagelijks bestuur bevoegd was om appellant op de gebruikte grond ontslag te verlenen.
7.5.
Appellant heeft gesteld dat het dagelijks bestuur een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen die aan het ontslag ten grondslag liggen en dat niet volstaan had mogen worden met de minimumgarantie van de toegekende bovenwettelijke uitkering.
7.6.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een minimumgarantie onvoldoende als komt vast te staan dat het bestuursorgaan in de impasse een overwegend aandeel heeft gehad, of als een uitkering op minimumniveau gezien de omstandigheden van het geval niet redelijk kan worden geacht (9 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8173). Het gaat daarbij niet om volledige schadevergoeding, maar om compensatie van het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis.
7.7.
Bij de vaststelling van het aandeel van het dagelijks bestuur in het ontstaan en het voortbestaan van de verstoorde verhoudingen die hier aan de orde zijn, is het volgende in aanmerking genomen. De fricties tussen appellant en [X.] zijn in ieder geval ontstaan doordat appellant niet aan de directeur en het managementteam (MT) heeft gemeld dat hij in het voorjaar van 2010 een intern rapport naar aanleiding van een communicatieonderzoek aan de voorzitter van het algemeen bestuur heeft verstrekt. Het rapport was een intern stuk met aanbevelingen die door het MT zijn opgepakt. Het lag op de weg van appellant in zijn functie van [functienaam] om aan de directeur te melden dat hij dat stuk had overhandigd, zeker gelet op de eerder genoemde bijzondere verhouding tussen beide functies en de daarmee samenhangende intensiteit van samenwerking, met bijna dagelijks bilaterale overleggen en wekelijks formeel overleg. Het vertrouwen van [X.] in appellant is daardoor terecht geschaad. Dat het rapport intern breed bekend was, doet daar niet aan af. De verhoudingen zijn verder op scherp gesteld nadat in december 2010 bleek dat appellant een adressenlijst van bestuurders heeft verstrekt aan een medewerker van een waterschap. Daarna zijn op initiatief van [X.] de mediationgesprekken gevolgd. De onderlinge verhoudingen zijn definitief vertroebeld nadat appellant een journalist te woord had gestaan, terwijl volgens de onderlinge taakverdeling de directeur was aangewezen voor de perscontacten en deze op dat moment zelf op kantoor aanwezig was en de journalist te woord had kunnen staan. De samenwerking tussen het waterschap, een belangrijke klant, en de [bedrijf] is daardoor onder druk komen te staan. In de daaropvolgende gesprekken hebben partijen gezamenlijk de conclusie getrokken dat verdere samenwerking niet langer mogelijk was. Tijdens de onderhandelingen over een vertrekregeling is herstel van de werkrelatie niet meer besproken, wat voor zich spreekt gezien de gezamenlijke conclusie in mei 2011 dat de verhoudingen zijn verstoord en dat appellant niet meer werkzaam zou zijn binnen het [bedrijf].
7.8.
Onder vorengenoemde omstandigheden valt niet in te zien dat het dagelijks bestuur een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen. Dit betekent dat ook aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
8.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en B.J. van de Griend en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD