ECLI:NL:CRVB:2022:887
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de afwijzing van een vervoersvoorziening op grond van de Wajong
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, geboren in 1993, die in verband met een visuele beperking een uitkering ontving op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Appellant had op 24 mei 2019 een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening voor woon-werkverkeer, welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 15 juli 2019 werd afgewezen. Het Uwv stelde dat er geen medische noodzaak bestond voor de gevraagde vervoersvoorziening, aangezien appellant in staat was om met het openbaar vervoer te reizen. Dit besluit werd door de rechtbank Gelderland in een eerdere uitspraak op 27 juli 2020 bevestigd.
In hoger beroep herhaalde appellant grotendeels zijn eerdere argumenten en voerde hij aan dat het Uwv een onjuiste maatstaf had gehanteerd door hem niet in een gelijke positie te brengen als een gezonde werknemer. De rechtbank oordeelde dat de medische noodzaak voor de vervoersvoorziening ontbrak, en dat appellant, ondanks de ongunstige dienstregeling van het openbaar vervoer, in staat was om zelfstandig te reizen. Appellant voerde ook het gelijkheidsbeginsel aan, verwijzend naar een andere jonggehandicapte die wel een vervoersvoorziening had gekregen. De Raad oordeelde echter dat er relevante verschillen waren tussen de gevallen, waardoor het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagde.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant niet in aanmerking kwam voor de gevraagde vervoersvoorziening, omdat er geen medische noodzaak was aangetoond en appellant in staat was om met het openbaar vervoer te reizen.