ECLI:NL:CRVB:2022:887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
20/3049 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afwijzing van een vervoersvoorziening op grond van de Wajong

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, geboren in 1993, die in verband met een visuele beperking een uitkering ontving op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Appellant had op 24 mei 2019 een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening voor woon-werkverkeer, welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 15 juli 2019 werd afgewezen. Het Uwv stelde dat er geen medische noodzaak bestond voor de gevraagde vervoersvoorziening, aangezien appellant in staat was om met het openbaar vervoer te reizen. Dit besluit werd door de rechtbank Gelderland in een eerdere uitspraak op 27 juli 2020 bevestigd.

In hoger beroep herhaalde appellant grotendeels zijn eerdere argumenten en voerde hij aan dat het Uwv een onjuiste maatstaf had gehanteerd door hem niet in een gelijke positie te brengen als een gezonde werknemer. De rechtbank oordeelde dat de medische noodzaak voor de vervoersvoorziening ontbrak, en dat appellant, ondanks de ongunstige dienstregeling van het openbaar vervoer, in staat was om zelfstandig te reizen. Appellant voerde ook het gelijkheidsbeginsel aan, verwijzend naar een andere jonggehandicapte die wel een vervoersvoorziening had gekregen. De Raad oordeelde echter dat er relevante verschillen waren tussen de gevallen, waardoor het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagde.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant niet in aanmerking kwam voor de gevraagde vervoersvoorziening, omdat er geen medische noodzaak was aangetoond en appellant in staat was om met het openbaar vervoer te reizen.

Uitspraak

20 3049 WAJONG

Datum uitspraak: 14 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 juli 2020, 20/309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. van Straten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2022. Voor appellant is mr. Van Straten verschenen en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1993, genoot ten tijde in geding in verband met een visuele beperking een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Op 15 april 2019 is appellant in dienst getreden bij Reinaerde. Hij werkt als begeleider A voor 32 uur per week. Op 24 mei 2019 heeft appellant verzocht om een vervoersvoorziening voor woon-werkverkeer.
1.2.
Bij besluit van 15 juli 2019 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen omdat de medische noodzaak voor een vervoersvoorziening ontbreekt. Bij besluit van 12 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juli 2019 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat anders dan appellant meent uit het Protocol Voorzieningen UWV 2019 niet volgt dat de vervoersvoorziening noodzakelijk is als de jonggehandicapte daarmee in een gelijke positie wordt gebracht als die van een gezonde werknemer. Een vervoersvoorziening wordt verstrekt indien een betrokkene gelet op zijn structureel functionele beperkingen is aangewezen op aangepast vervoer. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant gezien zijn functionele beperkingen niet is aangewezen op taxivervoer. Appellant is in staat om met het openbaar vervoer te reizen en heeft dat ook gedaan sinds hij op 15 april 2019 bij Reinaerde in dienst is getreden. Dat de dienstregeling van het openbaar vervoer niet goed aansluit op zijn werktijden is volgens de rechtbank geen omstandigheid waarmee – gezien het Protocol Voorzieningen Uwv 2019 – rekening moet worden gehouden. De rechtbank heeft geconstateerd dat in het bestreden besluit ten onrechte is verwezen naar artikel 35 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen aangezien artikel 2:22 van de Wajong van toepassing is. Nu deze artikelen in de kern niet wezenlijk verschillen heeft de rechtbank het gebrek gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep allereerst verwezen naar de gronden vermeld in het beroepschrift en in het bij de rechtbank ingediende verzoek om voorlopige voorziening. Verder beroept appellant zich op het gelijkheidsbeginsel. Ter onderbouwing daarvan heeft hij onder meer een besluit van 6 januari 2017 in het geding gebracht waarbij aan een andere jonggehandicapte met een vergelijkbare oogproblematiek, [naam] , wel een vervoersvoorziening in de vorm van taxivervoer is toegekend voor woon-werkverkeer.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 2:22, eerste lid, van de Wajong is – voor zover hier van belang – bepaald dat het Uwv aan de jonggehandicapte die arbeid in dienstbetrekking verricht, of die arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten, op aanvraag voorzieningen kan toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid. In het tweede lid wordt een limitatieve opsomming gegeven van voorzieningen als bedoeld in het eerste lid. Onder a wordt daarbij vermeld: vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van de gronden die hij al in beroep voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de stelling van appellant, dat het Uwv een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en gehouden is hem in een gelijke positie te brengen als een gezonde werknemer, gemotiveerd verworpen. Dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Bij de beoordeling of recht bestaat op een vervoersvoorziening gaat het om de vraag of voor een dergelijke voorziening een medische noodzaak bestaat. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat van een dergelijke noodzaak hier geen sprake is omdat appellant in staat is om met het openbaar vervoer te reizen. Ook de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft appellant een besluit overgelegd waarin aan [naam] een vervoersvoorziening voor taxivervoer is toegekend. Hoewel appellant gevolgd kan worden in zijn standpunt dat bij [naam] sprake is van een op zich vergelijkbare visusproblematiek, zijn er ook relevante verschillen. Appellant had voorafgaand aan zijn aanvraag al ervaring met het reizen per openbaar vervoer, aangezien hij daarvan gebruik maakte tijdens zijn studie en vanaf het begin van zijn werkzaamheden bij Reinaerde. [naam] had die ervaring daarentegen ten tijde van zijn aanvraag nog niet omdat hij met een vervoersvoorziening naar school ging. Dit gebrek aan ervaring en het feit dat nog geen training met het reizen per openbaar vervoer was gevolgd, is gelet op de onderliggende rapporten nadrukkelijk meegewogen bij de toekenning van de vervoersvoorziening aan [naam] . Er is geen sprake van, op de rechtens relevante aspecten, gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft dan ook geen doel.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) E.X.R. Yi