ECLI:NL:CRVB:2022:886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
20/3031 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag Wajong-uitkering zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, geboren in 1977, had in 2008 een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die was afgewezen omdat hij niet arbeidsongeschikt was op zijn achttiende verjaardag. Na meerdere afwijzingen van herhaalde aanvragen, heeft de appellant in juli 2018 opnieuw een aanvraag ingediend, maar het Uwv heeft deze afgewezen op basis van het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv de aanvraag terecht had afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten in het bestuursrecht en bevestigt dat eerdere besluiten in stand blijven als er geen relevante nieuwe informatie wordt gepresenteerd.

Uitspraak

20 3031 WAJONG

Datum uitspraak: 14 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2020, 19/1918 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1977, heeft in 2008 een aanvraag voor een Wajonguitkering ingediend. Bij besluit van 3 oktober 2008 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet arbeidsongeschikt was rond zijn achttiende verjaardag, maar eerst op 6 november 2006. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 12 mei 2010 heeft het Uwv een herhaalde aanvraag om Wajong van 8 maart 2010 opnieuw afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 19 oktober 2010 ongegrond verklaard. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
In april 2013 heeft appellant opnieuw een aanvraag om een Wajong-uitkering ingediend. Bij besluit van 10 juni 2013 heeft het Uwv deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. Het hiertegen ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 26 september 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak [1] van 20 februari 2014 het beroep van appellant ongegrond verklaard en overwogen dat de in bezwaar overgelegde stukken niet als nova kunnen worden aangemerkt, omdat deze stukken al bij de tweede aanvraag in 2010 zijn meegenomen, en voor zover het gaat om een nieuw behandelplan van maart 2012 dit geen betrekking heeft op de situatie van appellant voor 2009. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.
1.4.
Op 1 juli 2018 heeft appellant met het formulier “Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen” voor de vierde maal om toekenning van een Wajong-uitkering verzocht, waarbij appellant opnieuw het in 2010 en in 2013 overgelegde rapport van AOB Compaz van 26 augustus 2003 heeft ingestuurd, en een beschikking van 26 mei 2008 van de rechtbank met een voorlopige machtiging tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis (tot november 2008). Verder heeft appellant een huisartsenjournaal van 23 april 2008, het medisch dossier van de huisarts van 15 november 2017 en een beschikking van de gemeente van 13 oktober 2016 met toekenning van een persoonsgebonden budget overgelegd. Het Uwv heeft appellant kenbaar gemaakt dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en heeft de aanvraag bij besluit van 28 augustus 2018 afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 7 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 augustus 2018 ongegrond verklaard. In het daaraan ten grondslag liggende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is toegelicht waarom een door appellant genoemd auto-ongeval in 1996 en een in een notitie uit 2002 genoemd syndroom geen reden geven de beoordeling onjuist te achten.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op de aanvraag van 1 juli 2018 heeft beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Met verwijzing naar rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115) heeft de rechtbank de vraag of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn en dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is, bevestigend beantwoord. Dit op grond van het volgende.
2.2.
De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellant aan zijn aanvraag van 1 juli 2018 geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd ten opzichte van het besluit van 12 mei 2010. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 7 maart 2019 inzichtelijk gemotiveerd dat daarvan geen sprake is. De stelling van appellant dat het auto-ongeval in 1996 een nieuw feit betreft op grond waarvan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vóór 6 november 2006 zou moeten worden geplaatst, slaagt niet. De rechtbank heeft de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat appellant na het ongeluk in 1996 nog heeft gewerkt en dat de enkele vermelding van een syndroom in 2002 niets zegt over de ernst en de duur van de problematiek en de daarbij horende beperkingen. Daaruit volgt geenszins dat appellant tussen 1996 en 2002 arbeidsongeschikt is geworden en een wachttijd van 52 weken heeft doorgemaakt. De door appellant in verband met een gestelde verslechtering van de medische situatie na het ongeval in 1996 genoemde uitspraak van de Raad van 11 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6002, maakt de beoordeling niet anders omdat deze uitspraak ziet op een ander geval.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de eerdere gronden in grote lijnen herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en die gronden heeft de rechtbank afdoende besproken. De Raad voegt hieraan nog het volgende toe.
4.2.
Appellant is van mening dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden vastgesteld op 26 maart 1996, de dag van het auto-ongeval, dan wel op 18 december 2002 of op enige datum in de tussenliggende periode. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv hierin geen aanleiding hoefde te zien de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een ander moment te bepalen dan op de eerder vastgestelde datum 6 november 2006. Vaststaat dat appellant na het ongeval nog heeft kunnen werken. De vermelding op 18 december 2002 van een paranoïd-hallucinatoir syndroom behoefde evenmin tot wijziging van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag te leiden. Deze vermelding is blijkens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 maart 2019, in tegendeel, verklaarbaar in het licht van de ziekte die, zoals blijkt uit de eerdere medische onderzoeken van de verzekeringsartsen en de daarin betrokken medische stukken, in 2006 manifest is geworden. Gezien het aldus ontbreken van relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, volgt de Raad appellant niet in zijn standpunt dat het Uwv hem, nadat hij zonder bericht niet was verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts op 13 augustus 2018, nogmaals voor een spreekuur had moeten uitnodigen. Conclusie is dat het Uwv de aanvraag van appellant om een Wajonguitkering heeft mogen afwijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.X.R. Yi