ECLI:NL:CRVB:2022:853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
21/220 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 4 januari 2016 werkzaam was als salesmanager bij Nationale Autolease B.V., had zijn arbeidsovereenkomst per 1 juni 2017 beëindigd en was per 3 juli 2017 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter zijn WW-uitkering ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellant werkzaamheden had verricht voor een ander bedrijf zonder dit te melden, wat in strijd was met zijn inlichtingenverplichting.

De Raad oordeelde dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat appellant vanaf 1 oktober 2017 werkzaamheden had verricht voor het bedrijf, en dat hij deze niet had gemeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden, en dat het Uwv terecht de WW-uitkering had ingetrokken en de onverschuldigd betaalde bedragen had teruggevorderd. De opgelegde boete van € 5.533,33 werd ook als terecht beschouwd.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij slechts sporadische werkzaamheden had verricht en dat hij niet op de hoogte was van de meldplicht. De Raad oordeelde echter dat appellant had moeten begrijpen dat zijn werkzaamheden van invloed konden zijn op zijn uitkering. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

21 220 WW

Datum uitspraak: 14 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 december 2020, 20/1160 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.E. Mussche hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mussche. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 4 januari 2016 werkzaam als salesmanager bij Nationale Autolease B.V. (ex-werkgever). De arbeidsovereenkomst is per 1 juni 2017 door middel van een vaststellingsovereenkomst beëindigd.
1.2.
Appellant is per ingang van 3 juli 2017 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) waarbij het aantal gewerkte uren per week werd gesteld op 40. Bij besluit van 1 juni 2018 heeft het Uwv aan appellant, in aansluiting op de oriëntatieperiode vanaf 16 april 2018 waarvoor hem eerder toestemming was verleend, toestemming verleend voor een startperiode als zelfstandige voor de periode van 4 juni 2018 tot 3 december 2018. Op 25 juni 2018 heeft appellant de handelsnaam [handelsnaam] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Bij besluit van 4 december 2018 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant per 18 november 2018 stopgezet wegens het aflopen van de uitkeringsduur.
1.3.
Naar aanleiding van een fraudemelding door de ex-werkgever, bij het Uwv binnengekomen op 20 december 2018, dat appellant tijdens zijn WW-uitkering werkzaam was geweest bij het bedrijf [naam bedrijf] ([naam bedrijf]), heeft een inspecteur van het Uwv een onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn diverse registratiesystemen geraadpleegd, is informatie opgevraagd bij medewerkers van het Werkbedrijf, is informatie opgevraagd bij en ontvangen van appellant, van de exwerkgever en van [naam bedrijf] en is appellant op 18 maart 2019 en 17 april 2019 gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 1 juli 2019.
1.4.
Op basis van het onderzoek heeft het Uwv de volgende besluiten genomen.
1.4.1.
Bij besluit van 26 augustus 2019 (besluit 1) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant vanaf 1 oktober 2017 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 17 oktober 2018 (lees: 17 november 2018) ten onrechte ontvangen uitkering ter hoogte van in totaal € 38.120,64 (bruto) teruggevorderd. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat is gebleken dat appellant niet heeft gemeld dat hij in de periode van 1 oktober 2017 tot en met 17 november 2018 werkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf]. Omdat appellant geen administratie over de werkzaamheden, de dagen en de tijden kon geven, zijn het recht, de hoogte en de duur van de WW-uitkering over deze periode niet vast te stellen.
1.4.2.
Bij besluit van 5 september 2019 (besluit 2) heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 5.533,33 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 10 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met het onderzoeksrapport van 1 juli 2019 aannemelijk heeft gemaakt dat appellant vanaf 1 oktober 2017 tot en met 17 november 2018 werkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf]. Door geen melding van deze werkzaamheden te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het had appellant ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij de werkzaamheden had moeten melden. Deze werkzaamheden zijn aan te merken als werkzaamheden die zijn verricht in het economisch verkeer en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel is beoogd, dan wel dat dit volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kon worden verwacht. Uit vaste rechtspraak volgt dat het al dan niet daadwerkelijk ontvangen van een vergoeding hierbij niet van belang is en dat het melden van een vriendendienst ook onder de inlichtingenverplichting valt. Dat een vriendendienst moet worden gemeld staat ook uitdrukkelijk op de website van het Uwv. Appellant heeft geen administratie, agenda of stukken overgelegd waaruit de omvang van de werkzaamheden kan worden afgeleid. Het Uwv kan dus geen beredeneerde schatting maken en in deze situatie het recht op een WW-uitkering niet vaststellen. Het Uwv heeft dan ook terecht de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 oktober 2017 ingetrokken. Gelet hierop was het Uwv ook verplicht tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WWuitkering over te gaan. Voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is hierbij geen plaats. Voorts is in wat appellant heeft aangevoerd geen grond gelegen om te oordelen dat het Uwv wegens dringende redenen van terugvordering had moeten afzien. Het beroep van appellant op het rechtszekerheids-/vertrouwensbeginsel slaagt niet. Weliswaar heeft het Uwv enkele malen verkeerde data vermeld, maar het kon appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat de besluitvorming betrekking had op de periode van 1 oktober 2017 tot en met 17 november 2018. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat het Uwv terecht een boete heeft opgelegd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Appellant heeft bij [naam bedrijf] een snuffelstage gedaan en wat vriendendiensten verricht. De omvang van deze activiteiten kan appellant niet meer achterhalen. Het ging volgens appellant om sporadische activiteiten. Appellant is niet betaald en hij heeft alleen een onkostenvergoeding ontvangen. Appellant kon redelijkerwijs niet weten dat hij zijn activiteiten had moeten melden. Appellant heeft zich aan de sollicitatieverplichting gehouden. Zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt werden bemoeilijkt door een concurrentiebeding bij zijn ex-werkgever. Appellant had veelvuldig contact met zijn werkcoach. Hij heeft gemeld dat hij voor zichzelf wilde beginnen, heeft een training gevolgd en heeft toestemming gekregen voor een oriëntatie- en startersperiode. Appellant betwist de terugvordering, omdat de WW-uitkering niet onverschuldigd is betaald. Als al zou moeten worden teruggevorderd, dan kan dit nooit zien op de gehele WW-periode, omdat appellant een oriëntatie- en startperiode als zelfstandige was toegestaan. Appellant heeft tot slot aangevoerd dat geen sprake was van schending van de inlichtingenverplichting en dat dus ook geen boete mocht worden opgelegd. Voor zover wel sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, is ofwel geen sprake van verwijtbaarheid, ofwel van verminderde verwijtbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 10 en 14 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van appellant is een belastend besluit, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellant vanaf 1 oktober 2017 werkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf] en dat hij door dit niet te melden de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van appellant om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2578).
4.3.
Niet in geschil is dat appellant verschillende werkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf], waaronder enkele dagen kantoorwerkzaamheden, het “rijden van contracten”, het geven van uitleg over de contracten aan klanten, het benaderen van contacten in zijn netwerk en het ophalen van kerstpakketten. Ter zitting heeft appellant niet langer betwist dat deze werkzaamheden, die de bedrijfsvoering van [naam bedrijf] ten goede kwamen, moeten worden opgevat als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant deze werkzaamheden in ieder geval heeft verricht vanaf 1 oktober 2017. Het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde onderzoeksrapport van 1 juli 2019 biedt hiervoor voldoende aanknopingspunten. De door appellant ter zitting aangedragen omstandigheid, dat de eerste e-mail die namens [naam bedrijf] en ondertekend met zijn naam is verstuurd dateert van 6 oktober 2017, ziet eraan voorbij dat appellant ook vóór die datum al (voorbereidende) werkzaamheden heeft verricht. Een aanknopingspunt daarvoor is bijvoorbeeld te vinden in het zich onder de gedingstukken bevindende ondernemingsplan, waarin is vermeld dat appellant en Rietdijk, mede-eigenaar van [naam bedrijf], vanaf oktober 2017 de organisatiestructuur van [naam bedrijf] hebben vormgegeven.
4.5.
Appellant heeft het Uwv geen mededeling gedaan van zijn werkzaamheden voor [naam bedrijf]. Nu het ging om werkzaamheden die in het economisch verkeer worden verricht, had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit informatie was die van invloed kon zijn op het recht op en de hoogte van de uitkering. Appellant heeft weliswaar aan het Uwv in januari 2018 kenbaar gemaakt dat hij aan de slag wilde als zelfstandige en het Uwv heeft appellant vanaf 16 april 2018 ook toestemming verleend voor een oriëntatieperiode en aansluitend vanaf 4 juni 2018 voor een startperiode als zelfstandige, maar appellant had zijn werkzaamheden al ruim voor die tijd aangevangen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.6.
Appellant heeft geen verifieerbare gegevens overgelegd van de omvang van zijn werkzaamheden voor [naam bedrijf]. Het door appellant ingebrachte overzicht van onkostenvergoedingen dat hij van [naam bedrijf] heeft ontvangen geeft geen inzicht in de omvang van de werkzaamheden. De verklaring van appellant gedaan ter zitting, dat het ging om sporadische werkzaamheden die bij elkaar opgeteld niet meer dan tweeëneenhalf tot drie weken in beslag hebben genomen, is niet onderbouwd en niet geloofwaardig. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op WW-uitkering niet is vast te stellen. Daarom was het Uwv op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW gehouden de WW-uitkering van appellant vanaf 1 oktober 2017 in te trekken.
4.7.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW was het Uwv gehouden de over de periode van 1 oktober 2016 tot en met 17 november 2018 de onverschuldigd betaalde WWuitkering van appellant terug te vorderen.
4.8.
Ook het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellant terecht een boete heeft opgelegd, wordt onderschreven. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden en hem kan hiervan een verwijt worden gemaakt. De opgelegde boete van
€ 5.533,33 is evenredig.
4.9.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en H.G. Rottier en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.C. Scholten