ECLI:NL:CRVB:2022:844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
20/2042 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te beëindigen. Appellante, die zich sinds 2014 ziek had gemeld, had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv concludeerde dat haar arbeidsongeschiktheid per 4 oktober 2018 minder dan 35% was. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar beperkingen, zoals vastgesteld door onafhankelijke deskundigen. De Raad oordeelde dat de beperkingen van appellante correct waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 december 2019 en dat de aan haar voorgehouden functies medisch gezien passend waren. Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn behandeld. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden en kende appellante een schadevergoeding toe van € 500,-. De kosten van de rechtsbijstand en de deskundige werden ook vergoed, waarbij het Uwv en de Staat ieder voor een deel verantwoordelijk werden gehouden voor de proceskosten. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten.

Uitspraak

20.2042 WIA

Datum uitspraak: 13 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
21 april 2020, 18/3966 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Koolhoven hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 2 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koolhoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster kantine voor 24 uur per week. Op 13 januari 2014 heeft zij zich ziek gemeld met nek- en schouderklachten en spanningsgerelateerde problematiek. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 11 januari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 11 januari 2018 heeft het Uwv deze uitkering per 11 april 2018 voortgezet als een WGAloonaanvullingsuitkering (WGA-LAU) naar dezelfde mate van arbeidsongeschiktheid.
1.2.
Tegen het besluit van 11 januari 2018 heeft de ex-werkgever van appellante bezwaar gemaakt. In het kader hiervan heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid 11,43% bedraagt. In overeenstemming met die conclusie heeft het Uwv bij besluit van 22 augustus 2018 (bestreden besluit) het bezwaar van de (ex-)werkgever tegen het besluit van 11 januari 2018 gegrond verklaard en bepaald dat de WGA-LAU van appellante zal worden ingetrokken per 4 oktober 2018 omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een aanvullende beperking in een FML van 9 augustus 2018 opgenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante ongewijzigd in staat is de geselecteerde functies te vervullen.
2.1.
In beroep heeft appellante ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen een rapport van een onafhankelijk verzekeringsarts, E.C. van der Eijk, van 3 mei 2019 (Van der Eijk) ingezonden. Deze arts heeft zich niet kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts van het Uwv vastgestelde beperkingen. Bij rapport van 14 juni 2019 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep hierop gereageerd en het ingenomen standpunt onverkort gehandhaafd.
2.2.
Bij tussenuitspraak van 30 oktober 2019 heeft de rechtbank vastgesteld dat Van der Eijk de fysieke beperkingen van appellante, als vastgesteld door het Uwv heeft onderschreven. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te oordelen dat het Uwv de fysieke beperkingen van appellante heeft onderschat. Wat betreft de psychische problematiek heeft Van der Eijk appellante op grond van een depressieve stoornis en PTSS verdergaand beperkt geacht voor een werkomgeving met veel prikkels, veelvuldige storingen/onderbrekingen, deadlines/productiepieken en hoog werk-/handelingstempo. De rechtbank heeft de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om welke redenen het ingenomen standpunt is gehandhaafd, onvoldoende overtuigend geacht en heeft geen aanleiding gezien de bevindingen en conclusies van Van der Eijk niet te volgen. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld het gebrek in de medische grondslag van het bestreden besluit te herstellen.
2.3.
Het Uwv heeft van de geboden mogelijkheid het gebrek te herstellen gebruik gemaakt. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangesloten bij alle door Van der Eijk genoemde extra beperkingen en in lijn met diens bevindingen aanvullende beperkingen opgenomen in een FML van 5 december 2019 voor stress door onderbrekingen (1.9.6), door tijdsdruk (1.9.7), hoog handelingstempo (1.9.8) en door prikkelingen in de omgeving (1.9.10). Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat uitgaande van de aangescherpte FML drie van de eerder geselecteerde SBC-codes passend blijven en dat een en ander geen gevolgen heeft voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
2.4.
Appellante heeft haar zienswijze hierop gegeven en is van mening dat het Uwv haar beperkingen nog steeds heeft onderschat
.Het Uwv heeft bij rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 maart 2020 het ingenomen standpunt onverkort gehandhaafd.
2.5.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit heeft de rechtbank in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat wat betreft de fysieke beperkingen in de tussenuitspraak is geoordeeld dat het Uwv hiermee in de FML voldoende rekening heeft gehouden. De rechtbank ziet geen reden hierover anders te oordelen.
2.6.
Wat betreft de psychische problematiek heeft de rechtbank vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle door Van der Eijk genoemde aanvullende beperkingen heeft overgenomen in de FML van 5 december 2019. Daarmee heeft het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld. De medische grondslag wordt deugdelijk geacht.
2.7.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidskundige grondslag gevolgd kan worden. De overweging in de tussenuitspraak dat de functie van medewerker tuinbouw appellante niet voorgehouden kan worden wordt niet gehandhaafd, omdat uit nader arbeidskundig onderzoek blijkt dat er geen allergie bestaat voor het werken met de specifieke planten waarmee in de functie van medewerker tuinbouw gewerkt wordt. De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit worden daarom in stand gelaten. Verder heeft de rechtbank beslissingen genomen over proceskosten en griffierecht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de eerder aangevoerde gronden herhaald dat zij zich verdergaand beperkt acht dan door het Uwv aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van een onafhankelijk deskundige, psychiater J.K. van der Veer (Van der Veer) van 9 oktober 2020 in geding gebracht. Van der Veer kan zich niet met de door Van der Eijk vastgestelde en door het Uwv overgenomen beperkingen verenigen en acht appellante verdergaand beperkt dan vastgesteld in de FML van 5 december 2019. Zo heeft Van der Veer een aanvullende beperking aangewezen geacht op de aspecten van aandacht (1.1 en 1.2), inzicht in eigen kunnen (1.4), doelmatig en zelfstandig handelen (1.5), eigen gevoelens uiten (2.7) en een verdergaande beperking voor conflicthantering (2.8) en samenwerken (2.9) aangewezen geacht. Verder heeft Van der Veer het moeilijk voorstelbaar geacht dat appellante gedurende vier uur per dag en 20 uur per week zou kunnen werken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op het rapport van Van der Veer heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 oktober 2020. Daarin is onder meer aangevoerd, dat Van der Veer onvoldoende heeft toegelicht op grond waarvan hij van mening is dat de verdergaande beperking ook al rond de datum in geding, 4 oktober 2018, aan de orde was.
3.3.
Van der Veer heeft bij brief van 3 december 2020 op de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd. Naar het oordeel van Van der Veer geldt zijn inschatting van de belastbaarheid van appellante ook rond de datum in geding en is er bij het Uwv sprake van onderdiagnosticeren.
3.4.
Het Uwv heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 januari 2021 het ingenomen standpunt gemotiveerd gehandhaafd.
3.5.
Naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid is aan appellante met ingang van 19 augustus 2020 een IVA-uitkering toegekend, omdat volgens het Uwv met ingang van die datum sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Appellante stelt zich op het standpunt dat deze situatie al op 4 oktober 2018 aan de orde was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 oktober 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en de WIA-uitkering van appellante per die datum terecht heeft beëindigd.
4.3.
Niet in geschil is dat bij appellante sprake is van een stemmingsstoornis, PTSS en een borderline persoonlijkheidsstoornis. Wel verschillen partijen van mening over de ernst van de beperkingen de uit deze diagnoses voortvloeien rond de datum in geding. Van der Veer komt bij zijn onderzoek in oktober 2020 tot de conclusie dat op grond van deze diagnoses sprake is van verdergaande beperkingen bij appellante rond de datum in geding dan waarvan Van der Eijk en het Uwv zijn uitgegaan. Zo acht hij appellante onder meer aanvullend beperkt voor aandacht en concentratie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het rapport van Van der Veer toegelicht dat ten tijde van het eigen onderzoek en van het onderzoek van Van der Eijk nog geen sprake was van stoornis in aandacht en/of geheugen. Dit standpunt wordt onderschreven. In dit verband wordt overwogen dat Van der Eijk in zijn rapport van 3 mei 2019 het volgende vermeldt: “Voor de (…) door cliënt geclaimde beperkingen ten aanzien van concentratie en aandacht worden bij het huidige onderzoek geen aanwijzingen gevonden (…).” Appellante is dus uitdrukkelijk door de door haarzelf geraadpleegde deskundige niet gevolgd in haar stelling dat zij beperkt is op die betreffende onderdelen. Van der Veer heeft zelf overigens ook gerapporteerd dat de aandacht van appellante goed te trekken is. Zijn conclusie dat er toch een beperking voor moet worden aangenomen is gebaseerd op de vaststelling dat appellante bij zijn onderzoek, waarbij werd doorgevraagd op voor appellante belastende onderwerpen, in zichzelf gekeerd raakte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiervan gesteld dat er kennelijk bij onderzoek door Van der Veer sprake was van meer beperkingen, maar dat die situatie rond oktober 2018 (nog) niet aan de orde was. Deze toelichting wordt gevolgd.
4.4.
Wat betreft de andere extra beperkingen die Van der Veer heeft genoemd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 27 oktober 2020 toegelicht dat deze nog niet speelden rond de datum in geding. In 2018 was weliswaar al wel sprake van gespannenheid, boosheid en frustratie, maar in minder ernstige mate dan Van der Veer in oktober 2020 heeft vastgesteld. Zo is vermeld dat appellante zich in 2018 nog wel adequaat kon beheersen en tot communicatie in staat was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gewezen op het progressieve karakter van de aandoening(en) van appellante en te kennen gegeven dat Van der Veer de FML gelet op diens bevindingen juist heeft uitgelegd, maar dat die situatie (wat betreft de ernst van de aandoeningen) rond de datum in geding nog niet aan de orde was. In het dossier zijn geen aanknopingspunten te vinden om het Uwv hierin niet te volgen.
4.5.
De toelichting van Van der Veer, waarin hij te kennen geeft dat het Uwv tot een andere inschatting van de problematiek komt omdat sprake zou zijn van onderdiagnosticeren door het Uwv wordt niet gevolgd. Over de gestelde diagnoses bestaat immers geen verschil van inzicht. Bovendien heeft appellante toegelicht dat sprake is geweest van progressieve klachten, wat het vaststellen van meer beperkingen per een latere datum niet onbegrijpelijk maakt.
4.6.
Dat aan appellante met ingang van 19 augustus 2020 een IVA-uitkering is toegekend maakt de beoordeling niet anders. Deze toekenning hield verband met een melding toename arbeidsbeperkingen, waarbij appellante zich beriep op het rapport van Van der Veer. Daarvan heeft het Uwv toegelicht dat de correctie van Van der Veer van de FML op basis van de bevindingen uit onderzoek in september 2020 juist was, maar dat die toegenomen beperkingen nog niet golden per oktober 2018. Met de extra beperkingen, die per datum onderzoek van Van der Veer zijn aangenomen is het Uwv tot de conclusie gekomen dat appellante vanaf die datum wel duurzaam volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Deze latere besluitvorming laat de beoordeling per 4 oktober 2018 dan ook onverlet. Mede gezien het verhandelde ter zitting en ter zitting door het Uwv geuite bereidheid om de betreffende kosten te vergoeden, wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten die verbonden zijn aan het rapport van Van der Veer ten bedrage van € 6.013,70.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat de in 4.2 genoemde vraag bevestigend wordt beantwoord. De beperkingen van appellante zijn juist neergelegd in de FML van 5 december 2019. Daarmee worden de aan appellante voorgehouden functies waarbij van die belastbaarheid is uitgegaan, medisch gezien passend geacht. Ook overigens bestaat geen reden om de functies van machinaal metaalbewerker, (SBC-code 264122), productiemedewerker industrie (SBCcode 111180) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) niet als passend te beschouwen, zodat de conclusie is dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht is vastgesteld op minder dan 35%.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
4.9.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.10.
De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.11.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 5 februari 2018 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en ruim twee maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna ruim twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
4.12.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 22 augustus 2018 bijna zeven maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijk fase de redelijke termijn met één maand is overschreden. Voorts is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van €167,- (1/3 deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 333,- (2/3 deel van € 500,-).
5.1.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift,
1 punt voor de zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 759,-) voor verleende rechtsbijstand.
Voorts wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van door appellante geraadpleegde deskundige in hoger beroep ten bedrage van € 6.013,70.
5.2.
Verder bestaat aanleiding om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. De betreffende kosten worden daarmee voor het Uwv begroot op € 189,75 en voor de Staat eveneens op € 189,75.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 167,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 333,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 7.721,45;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van appellante tot een bedrag van € 189,75;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R. van der Heide