ECLI:NL:CRVB:2022:843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
21/2766 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en medische noodzaak voor urenbeperking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 1 juli 2019 door het Uwv. Appellant, die sinds 2011 wegens nekklachten niet meer kan werken, was eerder als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld. Na een nieuwe ziekmelding in 2018 ontving hij een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering met het argument dat appellant meer dan 65% van zijn oude loon kon verdienen. Appellant betwistte deze beslissing en stelde dat er op de datum in geding een medische noodzaak voor een urenbeperking bestond. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv ten onrechte niet had beoordeeld of appellant recht had op een WIA-uitkering per 31 mei 2018, wat leidde tot een herbeoordeling. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel over de medische rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die concludeerde dat er geen noodzaak was voor een urenbeperking. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd en dat de rechtbank buiten de omvang van het geding was getreden door de WIA-aanspraken te betrekken. De uitspraak van de rechtbank werd in zoverre vernietigd, maar voor de rest bevestigd.

Uitspraak

21/2766 ZW en 21/4540 ZW
Datum uitspraak: 13 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2021, 20/935 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. P. van Wegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft (via beeldbellen) plaatsgevonden op 10 maart 2022. Namens appellant is mr. Van Wegen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 29 november 2011 uitgevallen voor zijn werk als ICT-beheerder voor
40 uur per week wegens nekklachten. Bij beoordeling van een aanvraag op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant per 1 oktober 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht. Appellant heeft zich op 31 mei 2018 vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet genoot opnieuw ziekgemeld. Aan appellant is vanaf 30 augustus 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, heeft vervolgens drie functies geselecteerd en berekend dat appellant nog 91,18% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 20 mei 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 juli 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 januari 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard, onder handhaving van de intrekking van de
ZW-uitkering per 1 juli 2019. Aan het bestreden besluit liggen ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 december 2019, een gewijzigde FML van
30 december 2019 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
31 december 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op het spreekuur gezien en heeft aan de FML beperkingen toegevoegd voor frequent buigen, onvoorspelbare werksituaties (stresserend) en nachtdiensten, de beperking voor gevoelsuitingen verwijderd en de mogelijkheden voor staan en lopen tijdens werk verruimd. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmanloon en de maatmanomvang gewijzigd en een andere passende functie geselecteerd uit de eerder geduide SBC-code (651030) van statistisch analist. Hij heeft vastgesteld dat appellant nog 67,46% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen, zodat per 1 juli 2019 geen recht op ZW-uitkering meer bestaat.
2.1.
De rechtbank heeft na de zitting op 14 januari 2021 het onderzoek heropend en het Uwv opgedragen om alsnog onderzoek te doen naar het mogelijke recht van appellant op een
WIA-uitkering per 31 mei 2018 in verband met een toename van beperkingen per die datum (de zogenaamde Amber-beoordeling).
2.2.
Na onderzoeken door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 31 mei 2018 in het kader van de wet WIA vastgesteld op 31,77%. Op basis daarvan heeft het Uwv bij brief van
4 februari 2021 aan de rechtbank meegedeeld dat appellant per 31 mei 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
2.3.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten om bij de ziekmelding per 31 mei 2018 te beoordelen of op grond van de Wet WIA sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als die waarvan op 31 oktober 2013 de wachttijd was volbracht en waarvoor destijds het recht op een
WIA-uitkering is beoordeeld. Omdat deze Amber-beoordeling pas in beroep, na opdracht van de rechtbank, is uitgevoerd, is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Over de in beroep alsnog verrichte WIA-beoordeling per 31 mei 2018 heeft de rechtbank (kort gezegd) geoordeeld dat die berust op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag, en dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant per 31 mei 2018 geen recht op een WIA-uitkering heeft.
2.4.
Het onder 2.3 geconstateerde gebrek heeft in de aangevallen uitspraak niet geleid tot een vernietiging van het bestreden besluit. Nu het gebrek in beroep is hersteld en de uitkomst van het bestreden besluit daardoor niet is gewijzigd, heeft de rechtbank dat gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Wel heeft de rechtbank daarin aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant en is het Uwv opgedragen het door appellant betaalde griffierrecht te vergoeden.
2.5.
Over de ZW-beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat het medische oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep – zoals neergelegd in de rapporten van 30 december 2019 en 11 januari 2021 – niet inconsistent, niet concludent of onjuist is. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle fysieke en psychische klachten van appellant kenbaar bij zijn medische beoordeling betrokken. De rechtbank heeft het standpunt van de door appellant ingeschakelde contra-expert P.J.A.J. van Amelsfoort van het Expertise Instituut in zijn rapport van 30 november 2020, dat voor appellant een urenbeperking tot
30 uur per week dient te worden aangenomen wegens energetische problematiek, niet gevolgd. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat er geen noodzaak is voor het aannemen van een urenbeperking. Dat sprake is van een ziekte met energetische problematiek is door appellant niet medisch onderbouwd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat er ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Hij heeft daartoe verwezen naar het rapport van Van Amelsfoort van
30 november 2020 en zijn aanvullingen daarop van 13 januari 2021 en 24 februari 2021. Nu Van Amelsfoort en de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarover van mening verschillen, had de rechtbank een derde deskundige, een verzekeringsarts, moeten raadplegen. Appellant heeft er op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep slechts zeer kort is ingegaan op een eventuele energetische beperking voor een urenbeperking. Van Amelsfoort heeft daarentegen wel een afdoende verklaring gezien voor een fors verminderd energetisch vermogen waardoor een urenbeperking moet worden gesteld. Appellant heeft de Raad verzocht om in het geval de visie van Van Amelsfoort niet wordt gevolgd zelf een deskundige te benoemen. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op de door hem tegen de WIA-beoordeling aangevoerde gronden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, voor wat betreft het oordeel van de rechtbank over de ZW-aanspraken van appellant. In incidenteel hoger beroep heeft het Uwv aangevoerd dat de rechtbank in beroep het Uwv ten onrechte heeft opgedragen een WIA-beoordeling te verrichten, nu bij de rechtbank uitsluitend een besluit ter uitvoering van de ZW voorlag. Het Uwv is dan ook ten onrechte veroordeeld in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht aan appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het incidenteel hoger beroep van het Uwv
4.1.
Het incidenteel hoger beroep van het Uwv slaagt. Het bestreden besluit had uitsluitend betrekking op de ZW-aanspraken van appellant per 1 juli 2019. Door het Uwv op te dragen de WIA-aanspraken per datum ziekmelding (31 mei 2018) te beoordelen en die beoordeling vervolgens in beroep te betrekken, is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden. In een geding waarin – uitsluitend – een besluit ter uitvoering van de ZW voor ligt, is er naar vaste rechtspraak geen ruimte om eventuele WIA-aanspraken vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid te betrekken (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 23 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2398) en 6 augustus 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AE7220). De aangevallen uitspraak kan in zoverre wegens strijd met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven. Dit betekent dat de rechtbank het Uwv ten onrechte heeft veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten en ten onrechte heeft bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierrecht dient te vergoeden.
Het hoger beroep van appellant
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 1 juli 2019 terecht heeft beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of er op de datum in geding, 1 juli 2019, voor appellant een medische noodzaak was voor een urenbeperking.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de rapporten van Van Amelsfoort geen aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Van Amelsfoort heeft op basis van dossieronderzoek en een videogesprek met appellant vastgesteld dat bij appellant op de datum in geding van 1 juli 2019 sprake was van ernstige moeheidsklachten en dat hij over de dag en met name in de middag langdurige rustperiodes op bed of bank nam. Volgens Van Amelsfoort geven de slaapproblemen als gevolg van pijn en depressie, de psychische problematiek, de chronisch ernstige pijnklachten, het gebruik van morfinomimetica, de ernstige mate van overgewicht, de cognitieve klachten, het conditieverlies als uitvloeisel van de gezondheidssituatie en de beleving daarvan, een afdoende verklaring voor het fors verminderd energetisch vermogen van appellant. Om die reden is appellant dan ook maximaal 6 uur per dag en 30 uur per week belastbaar voor werk. Voor het overige heeft Van Amelsfoort de in bezwaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML van 30 december 2019 onderschreven.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daar terecht tegenover gesteld dat Van Amelsfoort zich heeft laten leiden door de subjectief geclaimde pijn- en moeheidsklachten van appellant en het overdag liggen op de bank. Bij appellant is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep sprake van een grote discrepantie tussen enerzijds de forse pijnklachten en de geclaimde beperkingen en anderzijds de objectief medische bevindingen bij medisch onderzoek. Door de behandelaars zijn geen ernstige rug afwijkingen (met name geen HNP of wortelcompressie) bij appellant vastgesteld, afgezien van de obesitas zijn bij appellant ook anderszins geen objectieve afwijkingen vastgesteld die de pijnklachten (en daaraan gekoppelde energetische consequenties) kunnen verklaren. Er is met name sprake van zeer inadequaat coping gedrag met inactiviteit/bewegingsangst en somatische fixatie. Op psychisch gebied was bij appellant hooguit sprake van een lichte/matige depressieve stoornis waarbij er in passend werk geen reden is voor een urenbeperking. Daginvulling, structuur en sociaal contact zoals werk is daarbij juist gewenst, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Van externe consistentie, waarover Van Amelsfoort stelt dat die er gedeeltelijk is, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is met de lichamelijke klachten van appellant in voldoende mate rekening gehouden door de fysieke belasting in werk te verminderen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er ten slotte nog op gewezen dat het onderzoek door Van Amelsfoort
16 maanden na de datum in geding plaatsvond, en dat diens onderzoek via beeldbellen plaatsvond waarbij appellant dus niet lichamelijk is onderzocht. Daarnaast was bij appellant inmiddels sprake van een verslechterde medische situatie, waarvoor een cardiologische evaluatie liep.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aldus inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat en waarom Van Amelsfoort niet gevolgd kan worden in zijn standpunt, dat op 1 juli 2019 voor appellant een (lichte) urenbeperking aangewezen was. De Raad merkt daarbij nog op dat volgens Van Amelsfoort bij appellant sprake is van somatisatie, te duiden als een somatische symptoomstoornis, hetgeen als ziekte moet worden bestempeld. Gesteld noch gebleken is echter dat die psychiatrische diagnose bij appellant door de behandelaars is gesteld. Gelet op het verhandelde ter zitting is aan appellant vanwege diens verslechterde medische situatie inmiddels weer een ZW-uitkering toegekend.
4.7.
Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van het medisch oordeel, is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het Uwv daarbij is veroordeeld in de proceskosten van appellant en is bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellant
dient te vergoeden;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J.J.C. Vorias