ECLI:NL:CRVB:2022:826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
20/809 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toeslag na loonsanctie en beoordeling van het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die voor 20 uur per week werkte en aanvullende bijstand ontving, had een aanvraag om toeslag ingediend na afloop van een loonsanctie. De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Toeslagenwet (TW) voor een loondervingsuitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de appellant na afloop van de loonsanctieperiode en op de datum van de aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden voor een toeslag. De Raad bevestigde dat de appellant geen recht had op een loondervingsuitkering, aangezien hem per 14 november 2016 een WIA-uitkering was geweigerd. De stelling van de appellant dat hij erop mocht vertrouwen dat hij voldeed aan de voorwaarden voor een toeslag, werd verworpen. De Raad concludeerde dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen kon zijn dat de aanvraag zou worden goedgekeurd, gezien de omstandigheden van de loonkorting en de afwijzing door het Uwv.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees de proceskosten af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en C. Karman als leden.

Uitspraak

20 809 TW

Datum uitspraak: 13 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2020, 19/2061 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Tamas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een aanvullend verweerschrift ingediend met nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van een online beeld/belverbinding plaatsgevonden op 17 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tamas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte voor 20 uur per week bij [bedrijf] , het Werkbedrijf van de regio [regio] . Daarnaast ontving appellant aanvullende bijstand vanuit de Participatiewet (PW). Appellant is op 18 november 2013 door ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden. In het eerste ziektejaar is aan appellant op grond van de cao Sociale Werkvoorziening zijn volledige loon doorbetaald. In verband met een per 17 november 2014 toegepaste loonkorting van 30% is bij besluit van 20 mei 2015 aan appellant vanaf 17 november 2014 een toeslag van € 5,63 per dag toegekend op het tijdens ziekte doorbetaalde loon. Per 15 november 2015 (einde wachttijd) is aan de werkgever een loonsanctie opgelegd. De toeslag is met ingang van 1 november 2015 bij besluit van 11 december 2015 nader vastgesteld op € 0,29 per dag. Na afloop van de loonsanctieperiode is per 14 november 2016 aan appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat hij geschikt is geacht voor zijn maatgevende werkzaamheden.
1.2.
Met een op 18 september 2017 gedateerd formulier heeft appellant om een toeslag verzocht. Bij besluit van 6 februari 2018 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat het inkomen per dag hoger is dan het voor appellant geldend sociaal minimum. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 februari 2018 is bij besluit van 13 april 2018 ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft beroep ingediend tegen het besluit van 13 april 2018. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv de grondslag van de afwijzing gewijzigd in die zin dat appellant op 18 september 2017 niet voldoet aan de voorwaarde in de Toeslagenwet (TW) dat er recht bestaat op een loondervingsuitkering. De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 november 2018 het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 13 april 2018 vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat uit de gedingstukken niet ondubbelzinnig is gebleken dat en vanaf wanneer het loon van appellant weer zonder korting aan hem is uitbetaald. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 15 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 februari 2018 ongegrond verklaard omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor een toeslag. Uit een verklaring van de werkgever van 17 januari 2019 is gebleken dat in mei 2017 een nabetaling heeft plaatsgevonden over de periode van 18 november 2015 tot 1 maart 2017 omdat gedurende die periode ten onrechte een loonkorting van 30% heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is aan appellant vanaf 18 november 2015 alsnog zijn volledig loon doorbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant ten tijde van zijn aanvraag geen recht had op een loondervingsuitkering als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de TW en dat er ook geen sprake was van een door het Uwv daarmee gelijkgestelde situatie van loonkorting. De stelling van appellant dat zijn loon lager is dan het sociaal minimum en dat de toeslag daarom analoog moet worden toegekend wordt niet gevolgd. Voor deze stelling bestaat volgens de rechtbank geen grondslag in wet, regelgeving of rechtspraak.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte niet heeft beoordeeld of hij in de periode na afloop van de loonsanctie – ook nadat zijn werkgever de loonkorting per 15 november 2015 met een nabetaling ongedaan had gemaakt – voldeed aan de voorwaarden voor een toeslag. Zijn inkomen per dag was in die periode lager dan het sociaal minimum zoals vastgesteld in artikel 2, tweede lid, onder b, van de TW. Daarnaast heeft appellant ter zitting gesteld dat hij erop mocht vertrouwen dat hij voldeed aan de voorwaarde van artikel 2, tweede lid, onder b, van de TW, dat sprake is van een loondervingsuitkering. Appellant ontleende dit vertrouwen aan het feit dat deze voorwaarde niet als afwijsgrond in het oorspronkelijke besluit van 6 februari 2018 is genoemd, in combinatie met het gegeven dat de loonkorting door zijn werkgever aanvankelijk na afloop van de loonsanctie is voortgezet.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de aanvraag om toeslag heeft afgewezen.
4.2.
Met de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Na afloop van de loonsanctieperiode en ook op 18 september 2017 voldeed appellant niet aan de in artikel 2, tweede lid, onder a, van de TW gestelde voorwaarde dat recht bestaat op een loondervingsuitkering. Aan appellant was immers na afloop van de loonsanctieperiode per 14 november 2016 een WIA-uitkering geweigerd. Van een daarmee gelijk te stellen situatie, dat sprake was van doorbetaling van loon op grond van artikel 629, elfde lid, aanhef en onder b, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, was na 14 november 2016 evenmin nog sprake. De enkele stelling van appellant ter zitting dat hij zich per 14 november 2016 opnieuw ziek zou hebben gemeld, leidt niet tot een ander oordeel. Dit is door hem niet met stukken onderbouwd. Die ziekmelding is bij het Uwv niet bekend en blijkt verder ook niet uit de gedingstukken.
4.3.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Aan het feit dat de loonkorting aanvankelijk na afloop van de loonsanctieperiode door de werkgever is voorgezet, kon appellant niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hem door het Uwv ook na 14 november 2016 nog een toeslag zou worden toegekend. Ten tijde van de aanvraag van 18 september 2017 was die loonkorting door de werkgever bovendien al met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt. Door het Uwv is op geen enkele wijze een toezegging of uitlating gedaan of een gedraging verricht waaruit appellant redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat hij na afloop van de loonsanctieperiode nog voldeed aan de voorwaarden voor een recht op toeslag. Dat het Uwv de in de TW vastgestelde noodzakelijke voorwaarde van een loondervingsuitkering eerst in de procedure bij de rechtbank aan de afwijzing van de aanvraag van 18 september 2017 ten grondslag heeft gelegd, maakt dit niet anders.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) E.X.R. Yi