ECLI:NL:CRVB:2022:823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
21/985 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd en de gevolgen van wijziging van de AOW-leeftijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een geschil tussen appellante, een ambtenaar, en de Kamer van Koophandel over de uitvoering van een Vaststellingsovereenkomst (VSO) en het ontslag van appellante na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Appellante was sinds 1973 in dienst van de Kamer en had in 2017 een VSO ondertekend waarin was afgesproken dat zij op de datum van haar AOW-gerechtigde leeftijd ontslag zou krijgen. Door een wetswijziging is de AOW-gerechtigde leeftijd van appellante vervroegd, wat leidde tot een geschil over de ontslagdatum en de vraag of de Kamer gehouden was het dienstverband voort te zetten tot de oorspronkelijk afgesproken datum.

De Raad oordeelde dat de Kamer terecht uitvoering heeft gegeven aan de VSO en appellante ontslag heeft verleend op de vervroegde AOW-gerechtigde leeftijd. Het standpunt van appellante dat de wijziging van de AOW-leeftijd een bijzondere omstandigheid vormt die volledige nakoming van de VSO in redelijkheid niet meer kan verlangen, werd niet gevolgd. De Raad verwees naar een eerdere uitspraak waarin was geoordeeld dat wijzigingen van de AOW-leeftijd door sociaal-economische en politieke ontwikkelingen niet als bijzondere omstandigheden kunnen worden aangemerkt. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de Kamer ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen, omdat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit of handeling van de Kamer.

Uitspraak

21.985 AW

Datum uitspraak: 14 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 februari 2021, 20/1817 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Kamer van Koophandel (Kamer)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.B.M. Zuidgeest, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Namens de Kamer heeft mr. L.M. Burger, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2022. Namens appellante is mr. Zuidgeest verschenen. De Kamer heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Koomen, kantoorgenoot van mr. Burger.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellante was sinds 1 september 1973 in dienst van (de rechtsvoorganger van) de Kamer. Met het oog op het krimpen van de formatie is eind 2014 voor een doelgroep de mogelijkheid gecreëerd van een vrijwillige beëindiging van het dienstverband op korte termijn met een financiële vergoeding. Appellante behoorde tot de doelgroep. De Kamer heeft het verzoek van appellante om van die vertrekregeling gebruik te mogen maken afgewezen en na bezwaar deze afwijzing gehandhaafd bij het besluit van 9 juli 2015. Bij uitspraak van 30 maart 2016 [1] heeft de rechtbank het besluit van 9 juli 2015 vernietigd en bepaald dat de Kamer een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. De Kamer heeft het door hem tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep ingetrokken nadat partijen overeenstemming hadden bereikt over een minnelijke regeling zoals neergelegd in de in januari 2017 door partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst (VSO).
1.3.
In de VSO is – voor zover hier van belang – in artikel 1, eerste lid, bepaald dat aan appellante vanaf 1 februari 2015 tot aan haar AOW-gerechtigde leeftijd dan wel, indien het dienstverband eerder eindigt, tot aan de datum van die eerdere beëindiging, jaarlijks 35 extra buitenwettelijke vakantiedagen wordt toegekend, behalve als er een van de drie specifiek beschreven situaties van toepassing is. In artikel 6, eerste lid, is vervolgens bepaald dat aan appellante op de datum waarop zij haar AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, ontslag op eigen verzoek wordt verleend en dat door de ondertekening van de VSO zij geacht wordt dat verzoek te hebben ingediend.
1.4.
Van april 2018 tot in mei 2019 heeft er tussen (de echtgenoot van) appellante en de Kamer een e-mailwisseling plaatsgevonden over de laatste werkdag van appellante voordat ze langdurig (tot aan haar AOW-gerechtigde leeftijd) met vakantie gaat. De berekeningen van (de echtgenoot van) appellante hebben geleid tot 3 september 2019 als zijnde haar laatste werkdag.
1.5.
Als gevolg van de Wet van 3 juli 2019 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, de Wet versnelling stapsgewijze verhoging AOW-leeftijd en de Wet tegemoetkomingen loondomein in verband met temporisering van de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd (Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd) is de AOW-gerechtigde leeftijd van appellante vervroegd van [datum 1] 2022 naar [ datum 2] 2021. Bij e-mailbericht van 19 augustus 2019 heeft appellante gesteld dat de Kamer gehouden is het dienstverband voort te zetten tot [datum 3] 2022 (bedoeld is [datum 1] 2022).
1.6.
Bij besluit van 15 oktober 2019 (kenmerk HRM-19.1744/lvdl) heeft de Kamer geen reden gezien in te stemmen met een wijziging van de VSO. Overwogen is dat uit de VSO niet anders volgt dan dat partijen de beëindiging van het dienstverband welbewust hebben gefixeerd en hebben willen fixeren op de datum waarop de AOW-gerechtigde leeftijd door appellante wordt bereikt. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij besluit van eveneens 15 oktober 2019 (kenmerk HRM-19.1245/lvdl) heeft de Kamer uitvoering gegeven aan de VSO en appellante ontslag verleend per [ datum 2] 2021 vanwege het op die datum bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Daarbij is bevestigd dat appellante met ingang van 4 september 2019 betaald verlof opneemt tot aan haar AOW-leeftijd en dat het restant aan verlof in de maand november 2019 aan haar zal worden uitbetaald. De Kamer heeft het hiertegen gemaakte bezwaar bij besluit van 31 maart 2020 (bestreden besluit), in navolging van het advies van de Bezwarenadviescommissie ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat partijen hebben beoogd een totaalpakket – als alternatief voor de vertrekregeling – af te spreken en ook niet dat partijen hebben beoogd de ontslagdatum op [datum 1] 2022 vast te leggen. De stelling van appellante dat de Kamer het dienstverband ten onrechte eerder dan [datum 1] 2022 heeft beëindigd gaat daarmee niet op. In wat appellante heeft aangevoerd bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de Kamer gehouden zou zijn haar financieel te compenseren. Het standpunt van appellante dat door de verlaging van de AOW-gerechtigde leeftijd sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan volledige nakoming van de VSO niet (meer) in redelijkheid verlangd kan worden wordt niet gevolgd. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Raad van 1 november 2018 [2] waarin is geoordeeld dat een wijziging van de AOW-leeftijd die het gevolg is van sociaal-economische en politieke ontwikkelingen, niet als een zodanige bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. De stelling van appellante dat deze uitspraak in haar geval niet van toepassing is wordt niet gevolgd. De aanspraak op haar pensioenuitkering is immers gewijzigd door een wetswijziging waarin de AOW-leeftijd is verlaagd, aldus de rechtbank. Nu geen sprake is van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling van de Kamer, wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep keert appellante zich tegen de gehanteerde ontslagdatum van [ datum 2] 2021. De gronden die appellante daartoe heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak uitvoerig op de gronden ingegaan en heeft deze gemotiveerd verworpen. De Raad kan zich volledig vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt ook dat het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en M. Wolfrat en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) L.C. van Bentum

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland, zaaknummer UTR 15/4285