ECLI:NL:CRVB:2022:819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
20/3186 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, zonder vaste woon- of verblijfplaats, had een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem had de bijstand bij wijze van maatregel met 100% verlaagd voor de duur van twee maanden, omdat de appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan had getoond. De Raad oordeelde dat de verplichting om te voorkomen dat een beroep op bijstand moet worden gedaan, al geldt voordat de aanvraag voor bijstand wordt ingediend. De appellant had drie tijdelijke dienstverbanden gehad, maar had ervoor gekozen geen vast dienstverband aan te nemen, wat leidde tot zijn aanvraag voor bijstand. De Raad bevestigde dat het college terecht had geoordeeld dat de appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had getoond, omdat hij de noodzaak om zijn werk te behouden had kunnen vermijden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De beslissing van de Raad houdt in dat de appellant verantwoordelijk is voor zijn keuze om geen vast dienstverband aan te nemen, wat heeft geleid tot zijn beroep op bijstand.

Uitspraak

20 3186 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 augustus 2020, 20/891 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], zonder vaste woon- of verblijfplaats (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 29 maart 2022

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven om de zaak zonder zitting af te doen. De Raad heeft daarom met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Hierna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft sinds 28 april 2017 achter elkaar drie tijdelijke dienstverbanden voor een periode van respectievelijk drie, twaalf en negen maanden gehad als webdesigner voor 32 uur per week bij dezelfde werkgever (werkgever). Het derde dienstverband is van rechtswege geëindigd per 28 april 2019.
1.2.
Appellant heeft zich op 23 juli 2019 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Hij heeft de aanvraag ingediend op 22 augustus 2019 en nadere stukken overgelegd, waaronder een toelichting op de reden van het niet voortzetten van zijn dienstverband.
1.3.
Bij besluit van 11 september 2019 heeft het college appellant met ingang van 23 juli 2019 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande en de bijstand bij wijze van maatregel per die datum voor de duur van twee maanden verlaagd met 100%. Tegen deze maatregel heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 23 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de maatregel gehandhaafd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond. Appellant heeft zijn arbeid niet behouden en heeft daardoor het risico genomen dat hij een beroep op bijstand zou moeten doen. Het college heeft het besluit gebaseerd op artikel 18, tweede lid van de PW en artikel 12, derde lid, van de Afstemmingsverordening gemeente Arnhem 2015 (Verordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wettelijk kader
4.1.
Voor de te beoordelen maatregel zijn de volgende bepalingen van betekenis.
4.1.1.
Het college verlaagt op grond van artikel 18, tweede lid, van de PW, voor zover hier van belang, de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de PW, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. De hier bedoelde verordening is de in 1.4 genoemde Verordening.
4.1.2.
Als een belanghebbende voorafgaand aan een melding voor bijstand algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, heeft hij daarmee volgens de Verordening een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan getoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de PW. Dan wordt bij wijze van maatregel de bijstand verlaagd met 100% gedurende twee maanden. Dit staat in artikel 12, derde lid, van de Verordening.
De opgelegde maatregel
4.2.
De Raad begrijpt het hoger beroep zo dat appellant aanvoert dat artikel 12, derde lid, van de Verordening onverbindend is. Dat is volgens appellant het geval, omdat hieruit in strijd met de PW voortvloeit dat al voor de datum van de melding verplichtingen gelden omdat in de Verordening staat dat uit het niet behouden van arbeid voorafgaand aan de melding pertinent een tekortschietend besef voortvloeit. Appellant wijst in dit verband op de memorie van toelichting (TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 47-48) waar gesproken wordt over verplichtingen vanaf de melding en ook over het niet door eigen toedoen verliezen van een baan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Bepaalde verplichtingen, zoals de re-integratieverplichtingen die zijn beschreven in artikel 18, vierde lid, van de PW gelden inderdaad vanaf de datum van melding. De verplichting om zo mogelijk te voorkomen dat een beroep op bijstand moet worden gedaan geldt echter al voordat beroep op de bijstand wordt gedaan. Het tonen van besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is essentieel voor het recht op bijstand, aangezien de PW voorziet in een vangnet voor wie niet in staat is zelf in zijn kosten van levensonderhoud te voorzien. De noodzaak van dit besef van verantwoordelijkheid is onlosmakelijk verbonden met het complementaire karakter van de bijstand, te weten het uitgangspunt dat ieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan en dat voor bijstand pas plaats is als de betrokkene alle voor hem beschikbare mogelijkheden om daarin te voorzien heeft benut. Vergelijk de uitspraak van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:742. Hieruit vloeit voort dat, anders dan appellant aanvoert, gedragingen voorafgaand aan de datum van melding wel degelijk aanleiding kunnen vormen om aan te nemen dat sprake is van tekortschietend besef. Artikel 12, derde lid, van de Verordening is als zodanig niet in strijd met de PW. Ook het feit dat in de Verordening niet is benoemd dat ‘onvoldoende besef’ kan blijken uit het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, betekent niet dat artikel 12, derde lid, van de Verordening onverbindend is. Voor toepassing van deze bepaling zal het college aannemelijk moeten maken dat hij in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de PW.
4.3.
Appellant heeft verder betwist dat hij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in het bestaan heeft getoond. De rechtbank heeft geen rekening gehouden met het feit dat de werkgever appellant geen vierde tijdelijke dienstverband kon aanbieden, dat appellant geen vast dienstverband wilde en dat het derde tijdelijke dienstverband van rechtswege eindigde. Appellant heeft dit dienstverband niet opgezegd, heeft zich niet misdragen en heeft geen ontslag genomen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in gesprekken met de werkgever kort voor het einde van het derde tijdelijke dienstverband heeft meegedeeld geen dienstverband voor onbepaalde tijd te willen. Daarna heeft de werkgever, hoewel daartoe bereid, geen aanbod voor een dienstverband voor onbepaalde tijd gedaan. Het dienstverband is vervolgens van rechtswege geëindigd.
4.3.2.
Gelet op de voorhanden stukken en wat in 4.3.1 is overwogen, heeft het college terecht geconcludeerd dat appellant een beroep op de bijstand heeft gedaan, terwijl hij de noodzaak hiertoe had kunnen vermijden. Appellant had namelijk, zo is niet in geschil, zijn werk als webdesigner kunnen voortzetten in dezelfde omvang als voorheen en op basis van een dienstverband voor onbepaalde tijd. Vaststaat dat de werkgever appellant alleen geen nieuwe arbeidsovereenkomst heeft aangeboden omdat appellant in gesprekken met de werkgever had laten weten een dergelijk dienstverband niet te willen. Appellant heeft daarmee door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden en hij heeft daardoor een beroep op de bijstand moeten doen terwijl hij dit had kunnen voorkomen. Dat appellant voortzetting van het dienstverband heeft verhinderd omdat hij geen dienstverband voor onbepaalde tijd wilde, is zijn keuze. De gevolgen van die keuze moeten voor zijn rekening blijven en kunnen niet op de bijstand worden afgewenteld.
4.4.
De rechtbank heeft dan ook op juiste gronden geoordeeld dat het college de gedraging van appellant terecht heeft gekwalificeerd als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het college was dan ook verplicht de bijstand van appellant bij wijze van maatregel te verlagen. Tegen het daarbij toegepaste percentage en de duur van de maatregel heeft appellant geen gronden aangevoerd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en F. Hoogendijk en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R. de Haas