1.6.Bij beslissing op bezwaar van 13 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2019 gegrond verklaard. In verband met een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel heeft het Uwv de volgende afbouwregeling toegepast: vanaf 2 april 2019 wordt aan appellant een volledige toeslag betaald, vanaf 2 april 2020 twee derden daarvan, vanaf 2 april 2021 een derde en per 2 april 2022 wordt de toeslag beëindigd.
Procedure bij de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft uit de beschikking Solakvan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) geconcludeerd dat appellant geen beroep kan doen op artikel 6 van Besluit 3/80 van de Associatieraad EG-Turkije (Besluit 3/80). Appellant is net als Solak gedeeltelijk arbeidsongeschikt, ontving een toeslag, heeft voorafgaand aan zijn vertrek naar Turkije afstand gedaan van zijn Nederlandse nationaliteit en is met behoud van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering en met remigratievoorzieningen naar Turkije verhuisd. Verder heeft de rechtbank uit het arrest Çobanafgeleid dat appellant, net als Solak en anders dan de betrokkenen in het arrest Akdas c.s., op het moment van vertrek vanuit Nederland naar Turkije in staat was te voldoen aan de woonplaatseis. In die situatie zou de omstandigheid dat appellant op grond van artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80 het recht op een aanvullende prestatie kan behouden na zijn verhuizing naar Turkije, ertoe leiden dat hij gunstiger wordt behandeld dan burgers van de Unie die in een vergelijkbare situatie verkeren. Burgers van de Unie blijven tenslotte onderworpen aan het woonplaatsvereiste van artikel 4a van de TW om voor toeslag in aanmerking te komen. Dit zou onverenigbaar zijn met de uit artikel 59 van het Aanvullend Protocol voortvloeiende vereisten die een gunstiger behandeling van Turkije verbieden. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellant met de afbouw van de toeslag over drie jaar voldoende heeft gecompenseerd voor de onjuiste mededeling dat hij de toeslag mocht exporteren.
Standpunt in hoger beroep
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn situatie niet vergelijkbaar is met die van Solak. Appellant is al lange tijd arbeidsongeschikt en heeft de Nederlandse arbeidsmarkt voorgoed verlaten. Verder heeft appellant aangevoerd dat de geboden compensatie onvoldoende is als schending van het vertrouwensbeginsel. Appellant wenst de toeslag te behouden tot aan de pensioengerechtigde leeftijd.
Oordeel van de Raad
4. De Raad is met de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Uwv terecht op grond van artikel 4a van de TW de toeslag van appellant heeft beëindigd. Verder deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat de afbouwregeling zoals opgenomen in het bestreden besluit voldoende compensatie biedt voor de schending van het vertrouwensbeginsel. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Einde toeslag
4.1.1.Voor de beoordeling van de aanspraken van appellant op grond van het associatierecht is blijkens de door de rechtbank aangehaalde arresten van het Hof van belang of appellant op het moment van zijn vertrek uit Nederland had kunnen blijven voldoen aan het vereiste dat hij woonplaats had in Nederland. Als dat het geval is, zou hij gunstiger worden behandeld dan burgers van de EU als hij de toeslag zou mogen exporteren. Zo’n gunstiger behandeling is in strijd met artikel 59 van het Aanvullend Protocol.
4.1.2.Vastgesteld wordt dat appellant op het moment van vertrek uit Nederland niet volledig en blijvend arbeidsongeschikt was, terwijl de IND niet heeft vastgesteld dat hij niet langer tot de reguliere arbeidsmarkt van Nederland behoorde. Dit duidt erop dat appellant op grond van artikel 6 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EG/Turkije nog steeds een verblijfsrecht had in Nederland. In deze zin is de situatie van appellant dan ook vergelijkbaar met die van Solak.
4.1.3.Verder blijkt uit de door de IND beantwoorde vragen dat appellant, na het afstand doen van de Nederlandse nationaliteit, van 28 januari 2019 tot 7 juli 2019 een verblijfsvergunning had onder de beperking ‘wedertoelating voor remigratie’. Het betreft hier een geldige zelfstandige verblijfstitel.
4.1.4.Ten slotte valt niet in te zien dat appellant, gelet op zijn langdurige rechtmatige verblijf in Nederland, niet met succes de verstrekking van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen had kunnen aanvragen. De situatie van appellant acht de Raad daarom met het oog op de hier aan de orde zijnde rechtsvraag ook vergelijkbaar met de situatie die is beoordeeld in de uitspraak van de Raad van 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4248). 4.1.5.Gelet op 4.1.2 tot en met 4.1.4 was appellant op de datum van zijn vertrek in staat om te voldoen aan de woonplaatseis om voor de toeslag in aanmerking te komen, net zoals een burger van de Unie die in Nederland verblijft.
4.1.6.Nu het om vergelijkbare situaties gaat, concludeert de Raad uit de hierboven genoemde rechtspraak van het Hof en op de voet van zijn uitspraak van 18 december 2019, dat in het geval van appellant artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80 gelezen in samenhang met artikel 59 van het Aanvullend Protocol zich niet verzet tegen een nationale bepaling als artikel 4a van de TW. Het Uwv heeft dan ook op grond van artikel 4a van de TW de toeslag van appellant terecht beëindigd.
Afbouwregeling voldoende compensatie
4.2.1.Het Uwv heeft bij brief van 10 februari 2022 medegedeeld dat ten onrechte geen uitvoering is gegeven aan de in het bestreden besluit neergelegde afbouwregeling en dat de toeslag onverkort aan appellant is uitbetaald. Het Uwv zal de toeslag zonder terugwerkende kracht feitelijk per 2 april 2022 beëindigen.
4.2.2.Hoewel appellant feitelijk een ruimere compensatie heeft genoten, is de Raad van oordeel dat het Uwv met de afbouwregeling zoals opgenomen in het bestreden besluit voldoende compensatie heeft geboden voor de schending van het vertrouwensbeginsel. In dit verband wordt opgemerkt dat deze afbouwregeling gelijk is aan de compensatie die het Uwv heeft geboden in min of meer vergelijkbare zaken, die de toets van de Raad eerder heeft kunnen doorstaan.