ECLI:NL:CRVB:2019:4248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
17/4049 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging toeslag op WIA-uitkering na remigratie naar Turkije en de toepassing van het associatierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een Turkse staatsburger, had vanaf 2000 in Nederland gewoond en werkte, en ontving sinds mei 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na zijn remigratie naar Turkije op 3 maart 2015, beëindigde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de toeslag op zijn WIA-uitkering, omdat artikel 4a van de Toeslagenwet (TW) vereist dat een persoon in Nederland woont om in aanmerking te komen voor een toeslag. De appellant stelde dat het arrest Akdas c.s. op hem van toepassing was en dat hij zijn verblijfsrecht verloren had, maar dat het Hof nooit de bedoeling had gehad dat alleen volledig arbeidsongeschikten hun uitkering konden exporteren.

De Raad voor de Rechtspraak concludeerde dat de situatie van de appellant vergelijkbaar was met die van de zaak Ҫoban, waarbij het Hof van Justitie van de Europese Unie had geoordeeld dat de beoordeling van aanspraken op grond van het associatierecht uitsluitend de situatie van de appellant ten tijde van zijn vertrek uit Nederland in aanmerking neemt. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de toeslag had beëindigd op basis van artikel 4a van de TW, omdat de appellant op het moment van vertrek niet voldeed aan de woonplaatsvereiste. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4049 TW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2017, 16/7860 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te Turkije (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Türkkol, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen, alsmede de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hebben schriftelijk vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018. Namens appellant is mr. Türkkol verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer en mr. drs. J. Hut.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft de zaak aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) inzake een verzoek om een prejudiciële beslissing in de zaak Ҫoban. Op 15 mei 2019, C-677/17, ECLI:EU:C:2019:408, heeft het Hof het arrest Ҫoban gewezen.
Beide partijen hebben hun zienswijze ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft de Turkse nationaliteit. Hij heeft vanaf 2000 in Nederland gewoond en gewerkt en ontvangt sinds mei 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Deze uitkering is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 55 tot 65%. Appellant ontving een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) op zijn WIA-uitkering. Op 3 maart 2015 is appellant geremigreerd naar Turkije met gebruikmaking van remigratievoorzieningen op grond van de Remigratiewet en met behoud van zijn WIA-uitkering. In artikel 4a van de TW is de eis opgenomen dat een persoon in Nederland moet wonen om in aanmerking te komen voor een toeslag. Het Uwv heeft daarom de toeslag van appellant per 3 maart 2015 beëindigd. In het besluit van 28 november 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hangende het hiertegen ingestelde beroep heeft Uwv in het besluit van 10 maart 2017 (het bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant alsnog deels gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij bepaald dat de beëindiging van de toeslag pas wordt geëffectueerd met ingang van 1 juli 2017, omdat in een eerdere brief van 26 juni 2014 was medegedeeld dat export van de toeslag wel mogelijk was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft het beroep op het arrest van het Hof van 26 mei 2011, Akdas c.s., C-485/07, ECLI:EU:C:2011:346, verworpen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant slechts gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, waardoor hij ten tijde in geding de arbeidsmarkt niet voorgoed had verlaten en op grond van het associatierecht nog een verblijfsrecht in Nederland had. De rechtbank is van oordeel dat appellant hierdoor in een andere positie verkeert dan de Turkse onderdanen op wie het arrest Akdas c.s. betrekking heeft. Aan een beantwoording van de vraag of op grond van nationaal recht al dan niet eveneens sprake is van een verblijfsrecht, en de invloed daarvan op de aanspraak op toeslag, is de rechtbank niet toegekomen.
3. Rechtskader
3.1.
Het associatierecht
3.1.1.
Artikel 9 van de Associatieovereenkomst luidt als volgt:
“De overeenkomstsluitende partijen erkennen dat binnen de werkingssfeer van de overeenkomst en onverminderd de bijzondere bepalingen die krachtens artikel 8 zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in artikel [12 EG] vermelde beginsel.”
3.1.2.
Artikel 59 van het Aanvullend Protocol luidt als volgt:
“Op de onder dit protocol vallende gebieden, mag de behandeling van Turkije niet gunstiger zijn dan die welke de lidstaten elkaar toekennen krachtens het [EG-Verdrag].”
3.1.3.
Artikel 6, eerste lid, eerste alinea van Besluit 3/80 van de Associatieraad EG/Turkije
(Besluit 3/80) luidt als volgt:
“Tenzij in dit besluit anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen alsmede de renten bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, verkregen op grond van een wettelijke regeling van een of meer lidstaten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurdverklaard op grond van het feit dat de rechthebbende in Turkije woont of op het grondgebied van een andere lidstaat dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.”
3.1.4.
Artikel 6, eerste en tweede lid, van Besluit 1/80 luidt als volgt:
“1. Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort:
- na één jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de LidStaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lid-Staat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lid-Staat;
- na vier jaar legale arbeid, in die Lid-Staat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
2. Jaarlijkse vakanties en perioden van afwezigheid wegens zwangerschap, arbeidsongeval of kortdurende ziekte worden gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid. Tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten, alsmede perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid.”
3.2.
Nationaal recht
Artikel 4a van de TW luidde ten tijde van belang als volgt:
“1. Geen recht op toeslag heeft de persoon, bedoeld in artikel 2, gedurende de periode dat hij niet in Nederland woont.
2. De persoon, bedoeld in artikel 2, die op grond van het eerste lid geen recht heeft op toeslag, heeft vanaf de dag dat hij in Nederland woont recht op toeslag, indien hij aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2, eerste, tweede of derde lid, voldoet.”
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het arrest Akdas c.s. op hem van toepassing is. Appellant heeft zijn verblijfsrecht verloren en kan niet meer vrij naar Nederland reizen. Volgens appellant heeft het Hof nooit de bedoeling gehad dat alleen volledig arbeidsongeschikten hun uitkering konden exporteren. Hij verzoekt de Raad prejudiciële vragen te stellen. In reactie op het arrest Ҫoban heeft appellant aangevoerd dat het al dan niet vrijwillig terugkeren naar Turkije niet van belang is bij de bepalingen over export van de toeslag. Appellant bezat niet de status van langdurig ingezetene in de zin van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (Richtlijn 2003/109), zodat zijn situatie niet vergelijkbaar is met die van Ҫoban.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Naar aanleiding van het arrest Ҫoban heeft het Uwv aangevoerd dat appellant op het moment van vertrek uit Nederland een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier, arbeid vrij had en dus rechtmatig in Nederland verbleef. Daarnaast behoorde appellant tot de arbeidsmarkt en had hij een verblijfsrecht op grond van Besluit 1/80. Volgens het Uwv kon appellant hierdoor op het moment van vertrek aan het woonplaatsvereiste voldoen en is zijn situatie vergelijkbaar met die van een burger van de Unie.
5. Bij het arrest Ҫoban heeft het Hof voor recht verklaard:
Artikel 6, lid 1, eerste alinea, van besluit nr. 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden, gelezen in samenhang met artikel 59 van het Aanvullend Protocol, op 23 november 1970 te Brussel ondertekend en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan een aan een Turks staatsburger toegekende aanvullende prestatie wordt ingetrokken als hij naar zijn land van herkomst terugkeert en op het moment van zijn vertrek uit de lidstaat van ontvangst de status van langdurig ingezetene bezit in de zin van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Aan de orde is de vraag of het Uwv terecht de toeslag van appellant heeft beëindigd op grond van artikel 4a van de TW.
6.2.
De Raad leidt uit het arrest Ҫoban af dat voor de beoordeling van aanspraken op grond van het associatierecht uitsluitend de situatie van appellant ten tijde van zijn vertrek uit Nederland van belang is. In punt 59 van dat arrest heeft het Hof doorslaggevend geacht dat Ҫoban op grond van zijn status van langdurig ingezetene in de zin van Richtlijn 2003/109 op de datum van het vertrek uit Nederland naar Turkije in staat was te voldoen aan het door de TW opgelegde vereiste van woonplaats op het grondgebied van deze lidstaat teneinde voor toeslag in aanmerking te komen, net zoals een burger van de Unie die in Nederland verblijft.
6.3.
Uit de door de IND beantwoorde vragen blijkt dat appellant van 14 augustus 2000 tot 3 mei 2015 in de basisregistratie personen titelcode 21 had. Deze code houdt in een verblijfsvergunning in Nederland. In eerste instantie hield zijn verblijfsrecht verband met verblijf bij zijn echtgenote, maar op 3 mei 2005 is aan appellant een zelfstandig verblijfsrecht verleend (zogenoemd voortgezet verblijf) dat hij heeft gehad tot 3 mei 2015. Na afloop hiervan heeft appellant geen verlenging of een ander type verblijfsvergunning aangevraagd. Appellant kan zich volgens de IND inmiddels niet meer op een verblijfsrecht in Nederland beroepen, omdat hij zijn hoofdverblijf naar Turkije heeft verplaatst en verblijfsrecht op grond van Besluit 1/80 gekoppeld is aan feitelijk verblijf in Nederland.
De Raad leidt uit deze informatie af dat appellant op het moment van zijn vertrek uit Nederland reeds zeer geruime tijd over een geldige, zelfstandige verblijfstitel beschikte, terwijl er geen indicaties zijn dat deze bij tijdige aanvraag niet opnieuw zou zijn verlengd. Ook valt niet in te zien dat appellant bij dit langdurig rechtmatig verblijf in Nederland niet met succes de verstrekking van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen had kunnen aanvragen. De situatie van appellant acht de Raad daarom met het oog op de hier aan de orde zijnde rechtsvraag vergelijkbaar met de situatie van Çoban. Appellant was net als Ҫoban ten tijde van zijn vertrek in staat om te voldoen aan het door de TW opgelegde vereiste van woonplaats om voor toeslag in aanmerking te komen, net zoals een burger van de Unie die in Nederland verblijft. Het standpunt van appellant dat zijn situatie niet vergelijkbaar is met die van Ҫoban gaat om die reden niet op. De Raad ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals door appellant is verzocht.
6.4.
Nu het om vergelijkbare situaties gaat, concludeert de Raad uit het arrest Ҫoban dat in het geval van appellant artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80, gelezen in samenhang met artikel 59 van het Aanvullend Protocol zich niet verzet tegen een nationale bepaling als artikel 4a van de TW. Het Uwv heeft dan ook op grond van artikel 4a van de TW de toeslag van appellant terecht beëindigd.
6.5.
Uit 6.1 tot en met 6.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.EV. Lenos en T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M.D.F. de Moor