ECLI:NL:CRVB:2022:797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
21/1968 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake sollicitatieprocedure senior functie bij de Douane

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, werkzaam als groepsfunctionaris I bij de Douane, had gesolliciteerd naar de functie van senior [functie]. De staatssecretaris van Financiën had de sollicitatie afgewezen op basis van een te lange reistijd van de appellant naar de werkplek. De Raad heeft geoordeeld dat de staatssecretaris als procespartij moet worden aangemerkt, in plaats van de Minister van Financiën, zoals de rechtbank eerder had gedaan. De Raad benadrukt dat het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid heeft in sollicitatieprocedures en dat de rechter terughoudend moet toetsen of het bestuursorgaan in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.

De appellant voerde aan dat de afwijzing op basis van reistijd in strijd was met het gelijkheids- en rechtszekerheidsbeginsel. De Raad verwierp dit betoog, omdat de situaties van de appellant en zijn collega’s wezenlijk verschilden. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat er geen toezeggingen waren gedaan die de appellant redelijkerwijs kon interpreteren als een garantie voor de functie. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel of het verbod van willekeur had gehandeld. Uiteindelijk werd het hoger beroep van de appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

21.1968 AW

Datum uitspraak: 31 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 april 2021, 20/457 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [Woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een reactie gegeven op het verweerschrift en daarbij nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2022. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.E.J.Y. van Agt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant is werkzaam in de functie van groepsfunctionaris I (schaal 11-13) bij de
Douane [Vestigingsplaats] . Appellant woont in [Woonplaats] (Zuid-Limburg) .
1.3.
Op 19 februari 2019 is een vacature op de mobiliteitsbank geplaatst voor de functie van senior [functie] (schaal 14) bij de afdeling klantmanagement bij de Douane in (onder meer) [ plaats 1] of [plaats 2] ). Op 28 maart 2019 heeft appellant gesolliciteerd op deze functie. Naar aanleiding van deze sollicitatie heeft op 20 mei 2019 een zogenoemd ‘klikgesprek’ plaatsgevonden tussen een manager toezicht klantmanagement, een
[functie] en appellant.
1.4.
Bij besluit van 26 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 januari 2020 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris de sollicitatie van appellant afgewezen op de grond dat appellant bij plaatsing op de functie een (te) lange reistijd heeft van zijn woonplaats naar de plaats van tewerkstelling. Daarbij komt dat de functie van senior [functie] bij het Douanekantoor [ plaats 1] zowel op de locatie [ plaats 1] als de locatie [plaats 2] moet worden verricht.
2.Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan de rechtbank heeft gedaan, dient niet de Minister van Financiën maar de staatssecretaris als procespartij te worden aangemerkt. De Raad heeft dit hersteld.
4.2.
De beslissing van een bestuursorgaan in een sollicitatieprocedure zoals hier aan de orde is het resultaat van een beoordeling van de capaciteiten van de betrokkene tegen de achtergrond van de functie-eisen. Daarbij heeft het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid. Daarom is de toetsing door de rechter terughoudend. Zij is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 7 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1576.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de afwijzingsgrond van een lange reistijd in strijd is met het gelijkheids- en het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens appellant heeft de staatssecretaris de inschatting van een lange reistijd ten onrechte alleen op het openbaar vervoer gebaseerd en komt de reistijd op basis van een reis per auto naar de locatie [ plaats 1] van 123 minuten overeen met de reistijd die hij had toen hij in [plaatsnaam 1] werkte en met de reistijd van collega [naam collega 1] . Appellant heeft erop gewezen dat hij in het verleden meerdere functies bij de douane heeft verricht waarbij sprake was van substantiële reistijden. De douane heeft destijds geen bezorgdheid getoond over reistijden of duurzame inzetbaarheid. Verder heeft appellant erop gewezen dat de collega’s [naam collega 1] en [naam collega 2] ook een lange reistijd hebben en dat dit voor de douane geen beletsel vormde. Het betoog van appellant slaagt niet.
4.3.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel voor wat betreft de collega’s [naam collega 2] en [naam collega 1] moet worden verworpen. De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat hun situaties afwijken van die van appellant: de aanwezigheid van collega [naam collega 2] op de werkvloer is, anders dan bij appellant, niet vereist en de reistijd van [naam collega 1] naar [plaats 3] is korter dan de reistijd van appellant naar [ plaats 1] / [plaats 2] . Van gelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld is dan ook geen sprake. De afwijzing is evenmin in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Dat appellant vanuit zijn huidige functie in 2020 ook werkzaamheden in [plaastnaam 1] , [plaastnaam 2] en [plaatsnaam 2] is gaan verrichten, betekent niet dat de staatssecretaris appellant bij deze sollicitatie niet in redelijkheid een (te) lange reistijd heeft mogen tegenwerpen.
4.3.2.
Appellant heeft zijn standpunt nader onderbouwd door erop te wijzen dat de staatssecretaris zijn voorstel tot uitwisseling van de senior [functie] tussen het [Vestigingsplaats] en het [ plaats 1] heeft afgewezen. De Raad volgt appellant niet in dit betoog. De omstandigheid dat het voorstel tot functieruil vanwege de vereiste continuïteit gemotiveerd is afgewezen, leidt niet tot het oordeel dat de staatssecretaris de sollicitatie niet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. De Raad wijst er nog op dat de staatssecretaris vrij is om zijn organisatie naar eigen inzicht in te richten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3913).
4.4.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de staatssecretaris bij de afwijzing ten onrechte heeft betrokken de omstandigheid dat de werkzaamheden mede op de locatie [plaats 2] verricht moeten worden, omdat dat nieuwe informatie betrof, slaagt dit betoog niet. Appellant heeft het ‘klikgesprek’ met de manager toezicht klantmanagement gevoerd. Uit de stukken volgt dat deze manager tijdens de bezwaarprocedure heeft toegelicht dat de werkzaamheden van de senior [functie] voor het [ plaats 1] zowel op de locatie [ plaats 1] als op de locatie [plaats 2] moeten worden verricht. Dat betreft een aanvulling van de motivering van de afwijzing. Dat is niet in strijd met de heroverweging in bezwaar als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat aanstelling van hem in de functie van senior
[functie] bij het [ plaats 1] zou bijdragen aan het verminderen van de zogeheten wachtkamerproblematiek bij de douane. Dit betreft medewerkers die de taken verrichten van senior [functie] en over de daarvoor vereiste beroepskwalificaties beschikken maar nog niet zijn aangesteld als senior [functie] . Appellant heeft erop gewezen dat hij zich sinds 2001 in de “wachtkamer” bevindt en dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft geprobeerd om hiervoor een oplossing te vinden. Wat daar verder van zij, volgt uit deze omstandigheid geen verplichting voor de staatssecretaris om appellant aan te stellen in de functie van senior [functie] bij het DRB.
4.6.
Voor zover appellant ten aanzien van de status van een ‘klikgesprek’ een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit beroep niet.
4.6.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
4.6.2.
Dat de staatssecretaris appellant heeft toegezegd dat hij in aanmerking zou worden gebracht voor de functie van senior [functie] is niet gebleken. Tussen partijen is niet in geschil dat een ‘klikgesprek’ alleen plaatsvindt wanneer sprake is van een horizontale overplaatsing, dat wil zeggen bij functies die in een gelijke schaal zijn ingedeeld. Dat was bij de sollicitatie van appellant niet het geval, zodat het sollicitatiegesprek ten onrechte is benoemd als “klikgesprek”. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat het in zijn situatie om een verticale overplaatsing ging omdat hij solliciteerde naar een functie met een hogere schaal. Uit de verklaring van de manager toezicht klantmanagement van 22 oktober 2019 over de inhoud van het ‘klikgesprek’ op 20 mei 2019 volgt dat partijen de functie-vereisten inhoudelijk hebben besproken, als te doen gebruikelijk in een sollicitatiegesprek en dat de reistijd daarbij aan de orde is gekomen. Tegen appellant is gezegd dat van de senior
bij het [ plaats 1] wordt verwacht dat hij ten minste drie á vier dagen per week op de werkvloer aanwezig moet zijn voor het begeleiden van ‘junioren’ en het verder opbouwen van de locatie overstijgende afdeling. Daarin heeft de senior [functie] met name een ondersteunende rol. Daarom wordt van de senior [functie] een grote mate van aanwezigheid verlangd. Aan appellant is gevraagd of hij verhuisplannen had. Die had hij niet. De manager toezicht klantmanagement heeft gezegd dat zij met de directie van het [ plaats 1] in gesprek zou gaan over de reistijd van appellant maar dat het wat haar betreft op basis van reistijd een ‘no go’ zou zijn. Gelet hierop heeft appellant aan het ‘klikgesprek’ niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat hij vrijwel zeker in aanmerking zou worden gebracht voor de functie van senior [functie] .
4.7.
Appellant heeft tot slot, onder verwijzing naar het rapport Ongekend Onrecht van de parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag van 17 december 2020, aangevoerd dat de staatssecretaris in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het verbod van willekeur heeft gehandeld. Dit betoog slaagt niet. Het rapport Ongekend Onrecht betreft gevallen die juridisch en feitelijk niet gelijk zijn aan de situatie van appellant in deze zaak.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) R. van Doorn