ECLI:NL:CRVB:2022:794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
20/726 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellanten, een echtpaar, hebben op 3 juni 2018 bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet. Het college heeft de aanvraag op 5 juli 2018 afgewezen, omdat appellanten niet voldaan zouden hebben aan hun inlichtingenverplichting. Het college stelde dat het niet kon worden vastgesteld of appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden, omdat zij onvoldoende bewijs hadden geleverd over hun financiële situatie. Appellanten hebben echter betoogd dat zij alle gevraagde documenten hebben ingeleverd en dat de afwijzing onterecht was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat appellanten niet aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan. De Raad oordeelde dat de verklaringen en bewijsstukken die appellanten hadden ingediend, voldoende waren om aan te tonen dat zij recht hadden op bijstand. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellanten gegrond. Het college werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak van de Raad. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 3.036,- bedragen.

Uitspraak

20.726 PW

Datum uitspraak: 29 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2020, 19/1412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D.D. Klieverik hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2021. Appellant is niet verschenen. Namens appellante is mr. M. Sculic, opvolgend gemachtigde, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang, die door middel van videobellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben zich op 3 juni 2018 bij het college gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet en een aanvraag om bijstand ingediend.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam (medewerker) van appellanten bij brieven van 5 juni 2018, 11 juni 2018 en 19 juni 2018 gegevens opgevraagd. Dit betreft, voor zover van belang, het arbeidscontract van de laatste werkgever van appellant, de loonoverzichten van de laatste werkgever van appellant van 1 maart 2018 tot en met 5 juni 2018 en de afschriften per maand van alle betaal- en spaarrekeningen van appellanten en hun kinderen die jonger zijn dan achttien jaar van 1 maart 2018 tot en met (uiteindelijk) 19 juni 2018.
1.3.
In de brieven van 5, 11 en 19 juni 2018 is voorts vermeld dat, als appellanten zelf of iemand anders geld hebben gestort op de rekeningen, moet worden aangegeven van wie het geld komt. Ook heeft het college een verklaring nodig van deze persoon.
1.4.
Appellanten hebben de volgende gegevens ingeleverd:
- een verklaring van X van 3 mei 2018, waarin, zakelijk weergegeven, is vermeld dat hij een bedrag van € 3.000,- aan zijn zus, appellante, heeft geleend;
- een arbeidsovereenkomst van appellant met de werkgever koffiehuis Z (koffiehuis) van 1 december 2016 voor de duur van zes maanden;
- salarisspecificaties van het koffiehuis voor appellant over de periode januari tot en met mei 2018; en
- afschriften van de ABN AMRO-bankrekening eindigend op 599 over de periode 1 maart 2018 tot en met 5 juni 2018.
1.5.
Bij brief van 28 juni 2018 heeft de medewerker (nogmaals) meegedeeld dat appellanten (nu uiterlijk 4 juli 2018) alle stortingen op de bankafschriften moeten verklaren en dat de verklaringen moeten zijn onderbouwd met controleerbare bewijsstukken. De medewerker heeft verder meegedeeld dat appellanten met controleerbare bewijsstukken moeten aantonen hoe het salaris over januari tot en met mei 2018 is uitbetaald. Appellanten hebben deze gegevens niet ingeleverd.
1.6.
Bij besluit van 5 juli 2018 heeft het college de aanvraag van appellanten afgewezen.
1.7.
Appellanten hebben tegen het besluit van 5 juli 2018 bezwaar gemaakt. Bij brief van 2 oktober 2018 heeft een medewerker van Juridische diensten van de gemeente Rotterdam de voormalige gemachtigde van appellanten meegedeeld dat nadere informatie moet worden gegeven, te weten:
- alle in de brief genoemde stortingen en bijschrijvingen op de bankafschriften moeten worden verklaard en de verklaringen moeten worden onderbouwd met controleerbare bewijsstukken;
- wanneer en waarvoor is het in 1.4 genoemde bedrag van € 3.000,- aan appellante geleend? De verklaring moet worden onderbouwd met bewijsstukken;
- tot wanneer hebben appellanten een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen? Als de WW-uitkering is gestopt, moeten zij een brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), waarin dit wordt vermeld, inleveren;
- alle ontvangen WW-specificaties vanaf januari 2018; en
- bewijsstukken waaruit blijkt waarop het salaris over de maanden januari tot en met mei 2018 is uitbetaald.
1.8.
Appellanten hebben de volgende gegevens ingeleverd:
- WW-specificaties met data in januari tot en met mei 2018;
- een besluit van het Uwv van 5 juni 2018 tot beëindiging van de WW-uitkering van appellant vanaf 1 maart 2018;
- verklaringen van X en appellante over de in 1.7 genoemde stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellante; en
- mutatieoverzichten van die stortingen en bijschrijvingen.
1.9.
Bij besluit van 15 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting, waardoor niet kan worden vastgesteld of appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De op de bankrekening van appellanten zichtbare bijschrijvingen zijn hoger dan de voor appellanten geldende bijstandsnorm. De verklaring dat appellanten geld hebben geleend van X om vaste lasten te betalen, is niet voldoende ondersteund met objectieve bewijsstukken. De achteraf opgestelde verklaringen van X zijn daarvoor niet voldoende. Niet is komen vast te staan dat appellanten de door hen ontvangen schadevergoeding hebben gebruikt om de auto te repareren of voor eventuele andere uitgaven
.Uit de ingeleverde stukken blijkt niet hoe en waar het salaris van appellant is uitbetaald.
1.10.
In beroep hebben appellanten een verklaring van Y namens het koffiehuis van 20 november 2019 overgelegd, waarin onder meer is vermeld dat appellant bij het koffiehuis werkte als oproepkracht en dat hij met voorschotten per kas is uitbetaald aan de hand van de gewerkte uren per dag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 3 juni 2018, de datum waarop appellanten zich hebben gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 5 juli 2018, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399).
4.4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij alle door het college gevraagde stukken hebben overgelegd. Appellanten hebben verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat de contante stortingen op 5 maart 2018, 9 april 2018 en 11 april 2018 van € 1.100,-, € 1.000,- en € 360,- afkomstig zijn van leningen van de broer van appellante. De twee van VCN Verzekeringen ontvangen bedragen van € 756,29 en € 660,99 hebben appellanten ontvangen voor de schade aan hun auto en aangewend voor de betaling van vaste lasten. Uit de verklaring van Y en de salarisstroken van appellant blijkt dat appellant maandelijks € 560,- bruto contant aan loon is uitbetaald. Het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt.
4.4.2.
Vaststaat dat op 5 maart 2018, 9 april 2018 en 11 april 2018 bedragen van € 1.100,-, € 1.000,- en € 360,- op de bankrekening van appellante zijn gestort. Het gaat het college alleen om deze stortingen van substantiële bedragen. Deze stortingen dateren van voor de te beoordelen periode. Ter zitting van de Raad heeft het college desgevraagd het standpunt ingenomen dat deze stortingen niet zelfstandig, maar in samenhang met de andere aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde omstandigheden grond zijn voor afwijzing van de aanvraag.
4.4.3.
Vaststaat verder dat op 16 april 2018 en 25 april 2018 bedragen van € 756,29 en € 660,99 op de bankrekening van appellante zijn bijgeschreven. Bij de bijschrijving van 16 april 2018 is op het bankafschrift vermeld: ‘Overboeking/(..) VCN Verzekeringen/(..) Schnr B1810811/18-02-2018 Betaling 16042018/EREF/56549172’. Bij de bijschrijving van 25 april 2018 is vermeld: ‘Overboeking/(..) VCN Verzekeringen/ (..) Schnr B1816639/10-04/2018 Betaling 25-04-2018/EREF/57229261’.
4.4.4.
In het bestreden besluit heeft het college zich over de in 4.4.3 genoemde bedragen op het standpunt gesteld dat niet is komen vast te staan of appellanten de door hen ontvangen schadevergoeding hebben gebruikt om de auto te repareren of voor eventuele andere uitgaven.
Ter zitting van de rechtbank en in hoger beroep heeft het college dit standpunt niet langer gehandhaafd. Het college stelt zich thans op het standpunt dat de herkomst van de betreffende bedragen onduidelijk is en dat onduidelijk is waarvoor deze bedragen zijn ontvangen. Appellanten hebben volgens het college niet voldoende inzichtelijk gemaakt waarvoor de betreffende twee bijschrijvingen zijn gedaan.
4.4.5.
Dit standpunt wordt niet gevolgd. Bij deze bijschrijvingen is op de bankafschriften vermeld dat deze afkomstig zijn van VCN Verzekeringen en voorts zijn schadenummers en data vermeld. Voor twijfel of het hier schadevergoedingen betreft bestaat dan ook geen grond. Dat appellante na de te beoordelen periode, namelijk op 10 juli 2018, van VCN Verzekeringen nog een nader bedrag van € 500,- op haar bankrekening in verband met de schade van 10 april 2018 heeft ontvangen, maakt het voorgaande niet anders.
4.4.6.
Ook het standpunt van het college dat uit de door appellanten ingeleverde stukken niet blijkt hoe en waarop het salaris van appellant is uitbetaald en dat, naar de Raad begrijpt, daaruit zou volgen dat het inkomen van appellant onduidelijk was, wordt niet gevolgd. Aannemelijk is dat de op de salarisspecificaties vermelde bedragen aan appellant zijn uitbetaald. De wijze waarop dat is gebeurd, is, zonder nadere onderzoeksbevindingen op dat punt, geen indicatie voor meer inkomsten van het koffiehuis dan uit die specificaties blijkt.
4.4.7.
De omstandigheid dat op de salarisspecificaties het loon in geld maandelijks oploopt met het maandelijkse brutoloon van € 560,- in januari 2018, € 1.120,- in februari 2018, € 1.680,- in maart 2018, € 2.240,- in april 2018 tot € 2.800,- in mei 2018 maakt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat appellant in de maanden februari 2018 tot en met mei 2018 ook aanspraak maakte op die bedragen én dat er aanwijzingen zijn dat die bedragen ook aan appellant zijn uitbetaald. Met de vermelding van die bedragen wordt slechts het bruto-inkomen dat appellant in 2018 in totaal heeft gegenereerd iedere maand inzichtelijk gemaakt.
4.5.
Uit 4.4.2 tot en met 4.4.7 volgt dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat appellanten niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting en dat daardoor niet kan worden vastgesteld of zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd.
4.6.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan de in 4.5 genoemde uitkomst wordt gegeven. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien. Het college zal nog moeten onderzoeken of de door appellanten ingeleverde gegevens anderszins aan bijstandverlening over de te beoordelen periode in de weg staan of moeten leiden tot het in mindering brengen van inkomsten op de bijstand.
4.7.
Het college zal, gelet op 4.5 en 4.6, worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.8.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep, in totaal dus
€ 3.036,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 februari 2019;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 3.036,-;
  • bepaalt dat het college het door appellanten betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. ter Brugge en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y. Al-Qaq