ECLI:NL:CRVB:2022:779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
21/2509 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet wegens gebrek aan ingezetenschap in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De appellante, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft in verschillende periodes in Nederland en Suriname gewoond. Op de peildatum van 1 april 2020 verbleef zij kort in Nederland en had zij geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland, wat essentieel is voor het recht op kinderbijslag onder de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).

De Svb had de aanvraag om kinderbijslag op 28 mei 2020 afgewezen, en dit besluit werd in een later bezwaar op 19 november 2020 bevestigd. De rechtbank Amsterdam had het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellante op de peildatum niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt, omdat zij nog maar kort in Nederland verbleef, geen eigen woning of inkomen had, en haar kinderen nog niet ingeschreven waren op een Nederlandse school.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en benadrukt dat voor het aannemen van ingezetenschap niet alleen de intentie om zich in Nederland te vestigen van belang is, maar ook de feitelijke omstandigheden. De uitspraak bevestigt dat appellante geen recht had op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2020, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden van de AKW.

Uitspraak

21.2509 AKW

Datum uitspraak: 7 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 juni 2021, 20/7037 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. van der Have, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Namens appellante is mr. Van der Have verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft tot 31 januari 2013 in Nederland gewoond. Van 31 januari 2013 tot en met 21 juni 2017 heeft appellante in Suriname gewoond. In de periode van 22 juni 2017 tot 20 juli 2018 heeft appellante in Nederland gewoond. Op 20 juli 2018 is appellante weer naar Suriname vertrokken. Appellante is op 11 maart 2020 vanuit Suriname wederom naar Nederland gekomen met haar partner en haar dochters, [naam kind 1] die geboren is op [geboortedatum kind 1] 2013 en [naam kind 2] die geboren is op [geboortedatum kind 2] 2015. Zij zijn ingetrokken bij de ouders van appellante in [woonplaats]. Vanaf 18 maart 2020 staat appellante ingeschreven in de Basisregistratie Personen (brp) van de gemeente [woonplaats] en heeft zij een zorgverzekering. De kinderen gaan vanaf 18 mei 2020 naar school. Appellante heeft een uitkering op grond van de Participatiewet aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 28 mei 2020 heeft de Svb de aanvraag van appellante om kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 19 november 2020 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 28 mei 2020 ongegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat appellante geen recht heeft op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2020. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante op de peildatum van dat kwartaal nog maar een korte periode in Nederland verbleef en ook uit de andere omstandigheden niet blijkt van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland, zodat zij niet als ingezetene kon worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de Svb terecht geoordeeld dat appellante op 1 april 2020 nog geen duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland. De Svb heeft volgens de rechtbank terecht zwaar gewicht toegekend aan de omstandigheden dat appellante op de peildatum nog maar relatief kort in Nederland verbleef en niet beschikte over een eigen woning en inkomen. Bovendien stond appellante op 1 april 2020 nog niet ingeschreven voor een woning en stonden haar kinderen nog niet ingeschreven op een Nederlandse school. Ook mocht de Svb meewegen dat de toenmalige man van appellante op 1 april 2020 zijn baan in Suriname niet had opgezegd, maar bijzonder verlof had genomen. De omstandigheden dat appellante de Nederlandse nationaliteit heeft en op datum in geding stond ingeschreven in de brp, en naaste familie – zoals haar ouders – in Nederland heeft, is onder deze feiten en omstandigheden onvoldoende om een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland aan te nemen. De stelling dat aansluiting moet worden gezocht bij het Europese recht, waaruit meer rechten voor appellante zouden voortvloeien, volgt de rechtbank niet omdat het hier gaat om migratie van Suriname naar Nederland. Daarop is de nationale regelgeving van toepassing. Er is geen aanleiding om Europees recht, of een interpretatie daarvan toe te passen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat appellante in de periode in geschil geen ingezetene is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of appellante recht heeft op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2020. In dit verband is beslissend of appellante op de peildatum van dit kwartaal ingezetene van Nederland was.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908. Voor het aannemen van een duurzame band met Nederland moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van onder meer 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877, geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie had zich definitief in Nederland te vestigen.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante op de peildatum in geding nog geen ingezetene van Nederland was en de overwegingen waarop de rechtbank dit oordeel heeft gebaseerd, worden onderschreven. Met inachtneming van het onder 4.2 weergegeven toetsingskader, heeft de rechtbank het begrip ‘ingezetenschap’ uitgelegd volgens de criteria die zijn geformuleerd door de Hoge Raad in de onder 4.3 genoemde arresten. De rechtbank heeft in overeenstemming met die rechtspraak alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd. Terecht heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante op de peildatum van het tweede kwartaal van 2020 (1 april 2020) nog maar zeer kort in Nederland was, namelijk drie weken, zij nog geen werk of een uitkering had, haar dochters hier nog niet naar school gingen, niet beschikte over duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte en ook nog niet stond ingeschreven voor een woning
.Het feit dat zij wel een zorgverzekering had, een bijstandsuitkering heeft aangevraagd en geen kinderbijslag vanuit Suriname ontving, doet hier niet aan af. De sollicitaties die appellante zou hebben gedaan, leiden evenmin tot een ander oordeel, omdat alleen sollicitaties van na de peildatum zijn overgelegd.
4.6.
Dit betekent dat appellante op de peildatum 1 april 2020 niet verzekerd was op grond van de AKW, omdat zij niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. Zij had dus over het tweede kwartaal van 2020 geen recht op kinderbijslag.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2022.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) B.H.B. Verheul
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.