In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De appellante, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft in verschillende periodes in Nederland en Suriname gewoond. Op de peildatum van 1 april 2020 verbleef zij kort in Nederland en had zij geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland, wat essentieel is voor het recht op kinderbijslag onder de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
De Svb had de aanvraag om kinderbijslag op 28 mei 2020 afgewezen, en dit besluit werd in een later bezwaar op 19 november 2020 bevestigd. De rechtbank Amsterdam had het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellante op de peildatum niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt, omdat zij nog maar kort in Nederland verbleef, geen eigen woning of inkomen had, en haar kinderen nog niet ingeschreven waren op een Nederlandse school.
De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en benadrukt dat voor het aannemen van ingezetenschap niet alleen de intentie om zich in Nederland te vestigen van belang is, maar ook de feitelijke omstandigheden. De uitspraak bevestigt dat appellante geen recht had op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2020, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden van de AKW.