ECLI:NL:CRVB:2022:767
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid en de toekenning van Ziektewetuitkering na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een Ziektewetuitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld als verpleegkundige. Appellante betwistte dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar beperkingen correct had ingeschat en voerde aan dat zij meer last had van haar klachten dan eerder erkend. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv.
De Centrale Raad oordeelde dat appellante onvoldoende medische onderbouwing had geleverd voor haar stellingen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de verzekeringsartsen geen cognitieve stoornissen of concentratieproblemen hadden vastgesteld en dat de klachten van appellante niet wezenlijk waren veranderd ten opzichte van eerdere beoordelingen. De Raad concludeerde dat de in hoger beroep ingebrachte stukken, die na de datum in geding waren gedateerd, niet relevant waren voor de beoordeling van de zaak. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in het kader van de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de toekenning van uitkeringen op basis van de Ziektewet. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de eerdere beslissing van het Uwv te herzien, en dat appellante niet in aanmerking kwam voor een Ziektewetuitkering per de datum in geding.