ECLI:NL:CRVB:2022:767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
20/3288 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid en de toekenning van Ziektewetuitkering na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een Ziektewetuitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld als verpleegkundige. Appellante betwistte dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar beperkingen correct had ingeschat en voerde aan dat zij meer last had van haar klachten dan eerder erkend. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv.

De Centrale Raad oordeelde dat appellante onvoldoende medische onderbouwing had geleverd voor haar stellingen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de verzekeringsartsen geen cognitieve stoornissen of concentratieproblemen hadden vastgesteld en dat de klachten van appellante niet wezenlijk waren veranderd ten opzichte van eerdere beoordelingen. De Raad concludeerde dat de in hoger beroep ingebrachte stukken, die na de datum in geding waren gedateerd, niet relevant waren voor de beoordeling van de zaak. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in het kader van de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de toekenning van uitkeringen op basis van de Ziektewet. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de eerdere beslissing van het Uwv te herzien, en dat appellante niet in aanmerking kwam voor een Ziektewetuitkering per de datum in geding.

Uitspraak

20 3288 ZW

Datum uitspraak: 7 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 september 2020, 19/4055 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Wouters, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 2 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wouters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verpleegkundige. Op 8 augustus 2016 heeft zij zich ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) hebben een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv bij besluit van 14 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd, de ZW-uitkering van appellante per 8 september 2017 beëindigd, omdat appellante meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als verpleegkundige, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaar bij uitspraak van 28 januari 2019 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad bij uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3182, deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Het Uwv heeft per 8 september 2018 de eerdere uitkeringen van appellante op grond van de Werkloosheidswet voortgezet. Appellante heeft zich op 19 december 2018 opnieuw ziek gemeld met toegenomen klachten. In verband hiermee heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante nog hetzelfde is als tijdens de EZWb, zodat appellante nog steeds geschikt moet worden geacht voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 31 januari 2019 bepaald dat appellante per 19 december 2018 (de datum in geding) geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat zij met ingang van die datum geschikt is voor haar arbeid. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juni 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante onjuist hebben ingeschat. Appellante heeft onvoldoende objectieve en concrete medische informatie ingebracht om te komen tot een ander oordeel. Het voorgaande brengt met zich mee dat het UWV terecht heeft bepaald dat appellante geen recht heeft op een ZW-uitkering per 19 december 2018.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante evenals in beroep aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Ten opzichte van de EZWb in 2017 heeft zij meer, maar ook in veel grotere mate, last van lichamelijke en geestelijke klachten. Zij betwist opnieuw dat behandelplannen identiek zouden zijn gebleven. Zo stond zij ten tijde van de ziekmelding ook onder behandeling van een psycholoog en had zij zeer te lijden onder haar klachten en alle procedures die spelen. De activiteiten die zij kan verrichten, kan zij alleen verrichten als er veel rustpauze is. Met het doen van boodschappen kan zij makkelijk een middag bezig zijn. Het inactieve dagpatroon is ontstaan door de beperkingen en is geen keuze. Ook wordt geen eerlijk beeld gegeven over de gang van zaken tijdens het medisch onderzoek op 29 maart 2019 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Gemachtigde van appellante was hierbij aanwezig en duidelijk zichtbaar was dat appellante moeite had met praten, zitten en opstaan. Voor appellante is onverteerbaar dat een beeld wordt geschetst alsof de klachten niet zouden bestaan. De aangezichtspijnen zijn alleen maar toegenomen, de nekklachten zijn verergerd en mede daardoor ook de concentratieproblemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep schrijft zelf dat appellante bij de les gehouden moet worden, omdat ze alles uitgebreid wil bespreken. Ten onrechte wordt hieruit niet de conclusie getrokken dat sprake is van concentratieproblemen. Ook is geen rekening gehouden met de bijwerkingen van de nieuwe medicatie. De ontsteking in haar borstbeen en klachten aan haar rechterarm en -hand namen toe en door de Nortrilen werden de zelfmoordgedachten erger. Afbouwen van de medicatie verliep ook niet zonder bijverschijnselen. Verder heeft appellante minder kracht in haar rechterhand dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gesteld en kan zij traplopen maar maximaal drie keer op een dag op of af. De pijn in het rechter been is sinds 2017 alleen maar toegenomen. Ten onrechte is geconcludeerd dat appellante geschikt te achten is voor haar arbeid. Bij brief van 24 augustus 2021 heeft appellante, zonder verdere toelichting, nadere (medische) stukken ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die in beroep zijn ingebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Gelet op de in het dossier aanwezige gegevens, waaronder de in bezwaar ontvangen informatie van de huisarts, de reumatoloog en de psycholoog, heeft de rechtbank terecht de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat ten aanzien van de klachten van appellante niet is gebleken van een wezenlijk ander beeld dan ten tijde van de EZWb. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante onvoldoende met medische stukken heeft onderbouwd dat zij op de datum in geding in grotere mate last heeft van de al bij de EZWb erkende forse pijnklachten aan het rechterbeen, de rug, de nek, de rechterarm, de aangezichtspijnen en de oogproblematiek. Er is ook geen aanleiding de verzekeringsartsen niet te volgen in hun conclusies dat bij de onderzoeken niet is gebleken van cognitieve stoornissen of concentratieproblemen en dat het ‘terug bij de les halen’ in bezwaar kwam doordat appellante alles graag uitgebreid besproken wilde hebben. Ten aanzien van de (nazorg)behandeling bij de psycholoog heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat in een individuele situatie moet worden beoordeeld in hoeverre dit leidt tot (toegenomen) beperkingen en heeft ook hier appellante niet onderbouwd dat de eerdere beperkingen niet voldoen aan haar belastbaarheid. De gestelde zelfmoordgedachten worden in de informatie van de psycholoog niet vermeld.
4.3.
Voor de in hoger beroep ingebrachte stukken, die alle gedateerd zijn na de datum in geding, geldt dat appellante ook na daartoe uitdrukkelijk te zijn uitgenodigd de relevantie daarvan voor de datum in geding niet heeft kunnen toelichten. Deze stukken doen dan ook niet af aan wat in 4.2 is overwogen.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.M.M. Chevalier