ECLI:NL:CRVB:2020:3182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
19/1011 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en afwijzing verzoek om deskundige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als verpleegkundige werkte, had zich op 8 augustus 2016 ziek gemeld en ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde haar uitkering per 8 september 2017, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had op 10 september 2020 overtuigend onderbouwd dat de medische gegevens van appellante geen aanleiding gaven om haar belastbaarheid aan te passen. Appellante had verzocht om een deskundige in te schakelen, maar dit verzoek werd afgewezen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat de FML van 6 december 2017 de beperkingen van appellante niet onderschatte en dat de geselecteerde functies medisch passend waren.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door J.P.M. Zeijen, met H. Spaargaren als griffier.

Uitspraak

19.1011 ZW

Datum uitspraak: 16 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 januari 2019, 18/677 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Wouters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wouters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het Uwv verzocht om een toelichting van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv heeft een rapport van 10 september 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verpleegkundige voor 24 uur per week. Op 8 augustus 2016 heeft zij zich ziek gemeld met pijnklachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 70,39% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 14 juli 2017 de ZW‑uitkering van appellante met ingang van 8 september 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 6 december 2017 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de vijf geselecteerde functies nog steeds passend zijn voor appellante en dat haar verdienvermogen 72,22% bedraagt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaats gevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten. Ook in de door appellante in beroep ingediende informatie van de behandelaars heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Niet gebleken is dat de beperkingen van appellante in de FML van 6 december 2017 zijn onderschat. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is geweest en dat met de FML van 6 december 2017 onvoldoende tegemoet is gekomen aan haar fysieke en psychische beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende acht geslagen op de bevindingen van de curatieve sector en haar standpunt onvoldoende onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte geen informatie ingewonnen bij de behandelend sector. Ten slotte heeft appellante de Raad verzocht om een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd en terecht de ZW-uitkering
met ingang van 8 september 2017 heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling
van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch
onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaats gevonden. De overwegingen
die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in beginsel mag varen op zijn of haar eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is evenwel aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over diens beperkingen. Daarvan is hier niet gebleken.
4.4.
De rechtbank wordt tevens gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding aanwezig is om
de bevindingen van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Voorts heeft de
verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 10 september 2020 inzichtelijk en overtuigend onderbouwd dat de (medische) gegevens die appellante in beroep en hoger beroep heeft overgelegd, geen reden geven om de belastbaarheid van appellante op de datum in geding aan te passen. Er is geen aanleiding om de juistheid van deze conclusie in twijfel te trekken. Het verzoek van appellante om een deskundige in te schakelen wordt daarom afgewezen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv, uitgaande van de juistheid van de FML van 6 december 2017, met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 december 2017 voldoende heeft gemotiveerd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Spaargaren