ECLI:NL:CRVB:2022:765

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
20/3196 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-vervolguitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 35%

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-vervolguitkering van appellant door het Uwv per 19 november 2018. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA op minder dan 35% is vastgesteld. De rechtbank heeft met juistheid verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 januari 2020, waarin is geconcludeerd dat voldoende rekening is gehouden met de persoonlijkheidsstoornis van appellant en zijn stress-gerelateerde klachten. Appellant heeft niet onderbouwd op welke punten hij verdergaand beperkt zou moeten zijn. De geselecteerde voorbeeldfuncties zijn geschikt voor appellant, en het hoger beroep van appellant wordt verworpen. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

20 3196 WIA

Datum uitspraak: 29 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 juli 2020, 19/2027 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.P.R.M. Dekker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 2 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dekker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gedurende 40 uur per week als kwaliteitsmedewerker gewerkt. De arbeidsovereenkomst met zijn (ex-)werkgever is met ingang van 1 oktober 2011 ontbonden na een [melding]. Vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving is hij op 4 februari 2014 door psychische klachten uitgevallen.
1.2.
In het kader van de beoordeling van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een arts van het Uwv na spreekuuronderzoek in december 2015 in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) beperkingen voor appellant aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. In een rapport van 5 januari 2016 heeft de arts onder meer vermeld dat appellant vanaf januari 2016 wordt behandeld voor trombose in zijn linkerbeen. De arts heeft daarom alsnog fysieke beperkingen aan de FML toegevoegd en appellant gelet op de voor zijn trombose gebruikte medicatie beperkt geacht voor het werken met messen of andere scherpe voorwerpen. Bij besluit van 19 januari 2016 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 2 februari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Bij besluit van 25 april 2016 is de loongerelateerde uitkering met ingang van 29 juli 2016 omgezet in een vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3.
De toenmalige bewindvoerder van appellant heeft het Uwv bij brief van 20 maart 2018 om een herbeoordeling verzocht. Appellant is naar aanleiding van dit verzoek onderzocht op het spreekuur van een primaire arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 15 juni 2018 vermeld dat appellant door een persoonlijkheidsstoornis NAO en preoccupatie met de rechtszaak die loopt tegen de ex-werkgever onder meer aangewezen is op een voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en beperkt is voor conflicthantering en intensief samenwerken. Ten opzichte van de eerdere beoordeling acht de arts appellant niet langer aangewezen op vaste, bekende werkwijzen, omdat hij in het dagelijks leven zelfstandig is en goed in staat is om keuzes te maken. Ook acht de arts hem niet meer aangewezen op werk waarin meestal geen direct contact met collega’s vereist is. Appellant is weliswaar beperkt op intensief samenwerken, maar de arts ziet geen aanleiding om beperkingen aan te nemen waar het gaat om informele en oppervlakkige contacten, omdat appellant dit soort sociale contacten ook heeft op de sportschool die hij vijf maal per week bezoekt en er geen aanwijzingen zijn dat dit niet goed gaat. De arts heeft verder beperkingen voor lopen, zitten en staan die bij de eerdere beoordeling waren aangenomen, laten vervallen in de FML van 15 juni 2018, omdat daar geen medische onderbouwing voor is.
1.4.
Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 21 augustus 2018 aan de hand van wat appellant kan verdienen in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met zijn maatmanloon berekend dat hij 30,93% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 18 september 2018 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 19 november 2018 beëindigd omdat hij vanaf 20 augustus 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 26 februari 2019 vermeld dat de primaire arts forse beperkingen heeft aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en dat er geen medische argumenten zijn om meer beperkingen aan te nemen. Er is geen situatie waarin geen benutbare mogelijkheden aangenomen kunnen worden. Daarbij had appellant ten tijde van de afsluiting van zijn behandeling bij PsyQ in januari 2017 een GAF score van 55, wat inhoudt dat hij matige symptomen of matige problemen in sociaal functioneren heeft. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 maart 2019 vermeld dat de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functie passen bij de opleiding van appellant en de aangenomen beperkingen.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 21 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 september 2018, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat de bewindvoerder expliciet heeft gevraagd om een herbeoordeling en dat de herbeoordeling correct en op de juiste gronden heeft plaatsgevonden. Een herbeoordeling kan niet worden ingetrokken wanneer de uitkomst daarvan niet gewenst is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat een medewerker van het Uwv meermalen telefonisch heeft aangedrongen op een herbeoordeling en dat uit rechtspraak van de Raad volgt dat het Uwv ook los van een verzoek van een betrokkene bevoegd is om tot een herbeoordeling over te gaan. Het zorgvuldigheidsvereiste strekt niet zo ver dat het Uwv appellant had moeten wijzen op het risico dat een herbeoordeling ook tot een voor hem negatieve uitkomst zou kunnen leiden. De rechtbank heeft verder verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 januari 2020 waarin is overwogen dat uit het door appellant in beroep ingediende rapport van het Psychotrauma Diagnose Centrum (PDC) van 27 november 2019 niet volgt dat appellant PTSS heeft, maar een stressor-gerelateerde stoornis en dat met de in de FML aangenomen beperkingen voldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijkheidsstoornis en zijn stress-gerelateerde klachten. Het rapport van het PDC biedt geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van appellant dat het Uwv te weinig beperkingen heeft aangenomen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de conclusie van het [belangengroep] dat appellant door zijn werkgever is benadeeld, geen betekenis heeft voor de vraag welke arbeidsbeperkingen appellant had op de datum in geding.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rol van klokkenluider een enorme impact op hem heeft gehad en aanleiding had moeten zijn voor het aannemen van meer beperkingen in de FML. De uitkomst van het onderzoek door het PDC is onvoldoende vertaald in de aangenomen beperkingen en de stelling dat in de FML al voldoende beperkingen waren opgenomen is onvoldoende gemotiveerd. Appellant heeft herhaald aangevoerd dat zijn bewindvoerder op advies van het Uwv om een herkeuring heeft verzocht. Het Uwv had hem duidelijk moeten maken wat de gevolgen kunnen zijn van een herkeuring. Doordat dit niet is gebeurd is er strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat hij het vreemd vindt dat bij gelijkblijvende omstandigheden nu geen relevante mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld waar deze eerder wel werd vastgesteld. Daarbij beschikt hij niet over de specifieke diploma’s die nodig zijn in de geselecteerde functies. Dat hij een diploma heeft op Havo-5 niveau maakt dat niet anders.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv naar voren gebracht dat het Uwv niet inziet dat appellant gewezen had moeten worden op mogelijke nadelige gevolgen van zijn verzoek om een herbeoordeling. Het Uwv is altijd gerechtigd om los van een verzoek van de verzekerde een herbeoordeling uit te voeren. Verder heeft het Uwv erop gewezen dat uit de Arbeidsmogelijkhedenlijst niet blijkt van diploma-eisen in de geselecteerde voorbeeldfuncties.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de WGA-vervolguitkering van appellant terecht met ingang van 19 november 2018 heeft beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA op minder dan 35% is vastgesteld.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat het Uwv altijd een herbeoordeling mag uitvoeren (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3923) en 20 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:4301). Dat de herbeoordeling in dit geval heeft geleid tot een beëindiging van de WIA-uitkering is niet in strijd met de rechtszekerheid.
4.4.
Uit de rapporten van het PDC van 27 en 28 november 2019 volgt niet dat er meer beperkingen zijn dan waar het Uwv rekening mee heeft gehouden. De rechtbank heeft met juistheid verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 januari 2020 waarin deze arts naar voren heeft gebracht dat met de in de FML aangenomen beperkingen voldoende rekening is gehouden met de persoonlijkheidsstoornis van appellant en zijn stress-gerelateerde klachten. De Raad heeft geen aanknopingspunten voor de conclusie dat dit niet juist is. In de FML zijn beperkingen aangenomen voor uitwendige stressoren in arbeid zoals deadlines en storingen en onderbrekingen, is appellant aangewezen geacht op een voorspelbare werksituatie en is hij ook beperkt geacht voor sociaal functioneren. Appellant heeft niet geconcretiseerd of onderbouwd op welke beoordelingspunten hij ook beperkt dan wel verdergaand beperkt zou moeten zijn.
4.5.
Zoals beschreven in 1.3 heeft de primaire arts in het rapport van 15 juni 2018 beperkingen laten vervallen die ten tijde van eerdere beoordeling in januari 2016 wel aanwezig waren en ten tijde van de huidige beoordeling niet meer. Hierbij wordt aangetekend dat appellant, zoals beschreven in 1.2, ten tijde van de eerdere beoordeling trombose had in zijn been een hiervoor medicatie gebruikte, terwijl ten tijde van de huidige beoordeling geen sprake meer was van lichamelijke klachten. Appellant kan daarom niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de omstandigheden ten tijde van de datum in geding gelijk waren aan de omstandigheden bij de eerdere beoordeling.
4.6.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de geselecteerde voorbeeldfuncties voor appellant geschikt zijn. Uit de zogeheten Arbeidsmogelijkhedenlijst – het document waarin per geselecteerde functie loonwaarde, functie- en opleidingsniveau, vereiste opleiding en ervaring en arbeidspatroon worden vermeld – volgt niet dat voor de geselecteerde voorbeeldfuncties diploma’s zijn vereist. Voor de drie geselecteerde functies met het hoogste uurloon is basisonderwijs gevraagd dan wel eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs zonder diploma. Appellant voldoet hieraan met zijn HAVO-diploma. Er is geen aanleiding om aan de hand van vacatureteksten die appellant eerder heeft ingebracht te concluderen dat
dit anders is. Het is vaste rechtspraak dat het CBBS, en de wijze waarop het CBBS wordt gevuld, in beginsel rechtens aanvaardbaar is te achten (zie de uitspraak van 10 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:183).
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.M.M. Chevalier